Séance tenue à la Bibliothèque Royale à Bruxelles, le 20 novembre 2010

Vergadering in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel op 20 november 2010

 

Présents – Aanwezig : Mmes C. Arnould, Gh. Moucharte et H. Taymans en Dhrn. Ph. Bodet, A. Bruylandt, G. Chanteux, G.-X. Cornet, Y. De Craemere, R. De Marie, J.-L. Dengis, H. Dewit, W. Geets, Ph. Graulich, A. Haeck, J. Moens, H. Pottier, M. Rocour, Ph. Sadin, J. Schoonheyt, E. Schutyser, J. van Heesch, R. Van Laere en R. Waerzeggers.

Excusés – Verontschuldigd : Mmes Ch. Logie, A. Van Haeperen-Pourbaix et N. Vincent en Dhrn. Ch. Doyen, W. Faes, M. Gheerardijn, P. Pasmans, J. Schoonheyt en H. Vanhoudt.

Le président ouvre la séance à 14h30.

Il fait d’abord circuler son dernier ouvrage sur les trésors et trouvailles de monnaies gauloises dans nos régions, publié dans la série Moneta.

M. Roland Raynaud donne ensuite une conférence sur des aurei romains découpés.  Le conférencier a délibérément limité son étude à des monnaies en or (des monnaies en bronze découpées sont beaucoup plus courantes), et de plus, à des exemplaires dont il est indéniable qu’ils ont effectivement été découpés (et pas autrement mutilés, par ex. pièces rognées ou des faux coupés pour en empêcher une remise en circulation), et dont il n’a finalement pu identifier avec certitude que 10 ex. + 2 ex. probables.

Il rappelle d’abord brièvement l’histoire de l’aureus romain, qui commence sa « carrière monétaire » sous la République (il s’agit d’émissions rares), pour devenir une monnaie courante à partir de Jules César, pour un poids correspondant d’abord à 1/42 de la livre romaine, puis, sous Néron, à 1/45, pour passer à 1/50 sous Caracalla, poids auquel il sera stabilisé (après une période de forte réduction du poids) sous Aurélien, mais seulement pour un temps limité, puisque Dioclétien est forcé d’accepter une nouvelle stabilisation à 1/60 (c’est-à-dire 5,37 g). L’aureus sera par après remplacé, sous Constantin, par le solidus, avec un poids correspondant à 1/72 de la livre romaine (c’est-à-dire 4,55 g) ; ce dernier poids restera stable pendant environ 7 siècles.

L’analyse de 10 exemplaires recensés (cliquez ici pour une image) montre clairement que le découpage s’est toujours fait avec l’avers, et plus précisément le portrait de l’empereur, comme point de repère. Par ailleurs, le découpage pouvait se faire en un, deux voire trois temps.  Malheureusement, pour aucun des exemplaires recensés le contexte archéologique n’est connu, et même l’aire géographique où le découpage s’est opéré n’est pas toujours connu avec précision.  Ces circonstances ne facilitent évidemment pas la détermination de la ou des raisons du phénomène des aurei découpés.  Néanmoins, il paraît que trois raisons peuvent être avancées : soit un découpage pour ramener le poids d’une pièce lourde à 1/60 de la livre (soit l’aureus de Dioclétien) ou à 1/72 de la livre (soit le solidus), soit les pièces ont simplement été coupées en deux moitiés de poids plus ou moins égaux mais qui, en soi, ne correspondent pas à une monnaie.  Était-ce alors pour des raisons de spéculation pratiqué par des agioteurs romains ? ou pour des raisons « religieuses » à situer chez des peuples barbares ?  La question reste ouverte.

Cette étude a été publiée en détail dans le BCEN 47, 2.

Un membre veut savoir si le (mauvais) titre a pu jouer un rôle dans le découpage. Le conférencier répond que c’est improbable, étant donné que tous les exemplaires qu’il a étudiés sont en or de très bonne qualité.

M. Pottier se demande si le découpage ne cadre pas dans le paiement de tributs par Rome à des peuples barbares, et afin d’arriver à un poids aussi correct que possible. M. Raynaud répond que des deniers subaerati du limes découpés provenant de tributs sont connus en assez grand nombre ; leur contexte archéologique (par ex. dépôts dans des fosses ou dans des tombes en Pologne) indique qu’il s’agit plutôt d’une pratique religieuse que de paiement, et le même est donc probablement le cas pour des aurei découpés.

À la question si le découpage ne serait pas lié au commerce avec des marchands byzantins, le conférencier répond qu’on trouve effectivement des solidi byzantins coupés en deux, par ex. en Fionie danoise, mais il y a cependant une discordance dans le temps entre le moment de ces paiements et celui – probable – des découpages qui ont fait l’objet de sa conférence.

Dhr. Antoine Bruylandt geeft een spreekbeurt over de nieuwe types zilveren pasmunt, gecreëerd door Thomas Vinçotte (klik hier voor een foto) rond 1900.  Hij situeert eerst de muntemissies waarvoor deze nieuwe types bestemd waren : deze kaderden in de conventie van de Latijnse Muntunie van 1897, die aan België een bijkomend contingent van 6 miljoen frank in zilveren pasmunt toekende.  De voordien gebruikte beeldenaar van Leopold II dateerde van 1866, en stemde aan het einde van de 19de eeuw absoluut niet meer overeen met de reële fysionomie van de koning.  Omwille van kritiek terzake in het Parlement, besloot de regering een commissie op te richten die zich zou uitspreken over een nieuw munttype, maar nog vóór deze commissie goed en wel haar werkzaamheden was begonnen, werd Vinçotte reeds als verantwoordelijke kunstenaar aangeduid (misschien op instructies van het Hof, waarvan hij de officiële beeldhouwer was).  Hij kreeg in november 1898 opdracht voor het ontwerpen van een nieuwe voorzijde (met de beeldenaar van de koning), gevolgd in juli 1899 door een opdracht voor ook een keerzijde, beide af te werken tegen eind november 1899.  Maar aangezien deze kunstenaar zijn (vooralsnog niet teruggevonden) ontwerpen – blijkens de verslagen van de commissie – uitvoerde in marmer (klik hier voor een afbeelding), hetgeen aanpassingen zeer tijdrovend maakte, en de productie van de matrijzen werd toevertrouwd aan de in Parijs werkzame graveur Tasset, bleek al snel dat de opgelegde tijdslimiet niet zou kunnen worden gerespecteerd.  Op aandringen van de Nationale Bank, die dringend verlegen zat om zilveren pasmunt, werden de oude stempels van Wiener (dus uit 1866) nogmaals gebruikt in 1898 en 1899.  De types die Vinçotte ondertussen ontwierp, stuitten op heel wat kritiek vanwege de technici van de Koninklijke Munt, wat tot meerdere aanpassingen leidde, zodat pas in 1901 kon worden overgegaan tot de aanmunting van nieuwe stukjes van 50 centimes, voor een bedrag van 3 miljoen frank.  Toen de stempels van dit nieuwe type voor de stukken van 1 en 2 frank (klik hier voor de voorzijde en voor de keerzijde) eindelijk klaar waren, bleken deze bij proefaanmuntingen een te grote druk te vergen bij het slaan van de stukken, hetgeen leidde tot stempelbreuken, waardoor deze stukken nooit het stadium van proefstukken zijn voorbijgeraakt.  In 1902 kreeg Vinçotte dan ook opdracht om dit type op te geven, en een heel nieuw type te creëren (klik hier voor de voorzijde en voor de keerzijde), waarbij nogmaals meerdere wijzigingen nodig waren (klik hier voor de voorzijde en voor de keerzijde) vooraleer vanaf 1904 effectief tot muntslag op grotere schaal kon worden overgegaan voor stukken van 1 en 2 frank.  Aangezien ondertussen was gebleken dat de details van de stukken van 50 centiem uit 1901 zeer snel verdwenen ten gevolge van slijtage, werd beslist om ook voor deze muntwaarde nieuwe stempels te vervaardigen naar het type van de 1 en 2 frank uit 1904.  De eerste proefstukken hiervan dateren uit 1906, en de aanmunting op grotere schaal kon hiervoor pas beginnen in 1907.

De conclusie luidt dus onvermijdelijkerwijze, dat Vinçotte weliswaar een goed beeldhouwer was, maar dat hij onvoldoende vertrouwd was met de technische aspecten van de muntgravure, waardoor zijn ontwerpen ofwel ongeschikt bleken, ofwel zodanig moesten worden aangepast dat misschien een deel van het artistiek werk verloren ging.

De conferentie wordt geïllusteerd met talrijke afbeeldingen en ook met stukken uit de verzameling van de spreker.

Johan van Heesch suggereert dat de spreker ook de rijke collecties van het Penningkabinet zou bestuderen, omdat die misschien nog nieuwe varianten aan het licht zouden kunnen brengen.

Le président clôture la séance vers 16h15.

 

Fermer Sluiten Close

 

©  KBGN-SRNB, 2008-2021