|
Séance tenue à la Bibliothèque Royale à Bruxelles, le 21 octobre 2006
Vergadering in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel op 21 oktober 2006
Présents – Aanwezig : Mevrn. V. Vandriessche, N. Vincent, M. Lakaki-Marchetti, S. Scheers, Cl. Van Nerom en B. de Meyer en Dhrn. R. Van Laere, J. Moens, J.-L. Dengis, T. Goddeeris, F. de Callataÿ, Ch. Doyen, M. Debaes, P. Assenmaker, G. Lejeune, G. Chanteux, L. Smolderen, H. Dewit, A.-F. Schepers, M. Rocour, H. Pottier, J. Schoonheyt, Ph. Sadin, J. Elsen, I. Wolfs, P. Marchetti, H. Vanhoudt, A. Haeck, A. Buchet, A. De Cock en D. Straetmans.
Excusés – Verontschuldigd : Mevr. Gh. Moucharte, M.-L. Dupont, H. Taymans en A. Van Haeperen-Pourbaix en Dhrn. J. van Heesch, P. Pasmans, M. Vancraenbroeck, M. Bar, R. Waerzeggers, E. Schutyser, G.-X. Cornet en M. Gheerardijn.
De voorzitter opent de zitting om 14u30. Hij deelt het overlijden mee van Mevr. Wellens-De Donder, en dhr. Smolderen licht kort de numismatische loopbaan toe die ze heeft doorlopen op het Penningkabinet.
M. le président fait circuler la médaille, éditée par M. Bar à l’occasion du 25ème anniversaire de sa présidence des Cercles d’Études Numismatiques.
Il présente également les médailles de membre à Mme V. Van Driessche et M. Elsen, élus membres titulaires à l’Assemblée générale d’été.
Hij stelt tenslotte ook de aanwezigheidspenning voor die hij heeft laten slaan voor de leden die hebben deelgenomen aan, of vertegenwoordigd waren op, de Algemene Vergaderingen in 2005 en 2006 waarop de statutenwijzigingen van het KBGN werden goedgekeurd.
Dhr. Elsen houdt een spreekbeurt getiteld «De koers van de gouden en zilveren munten in de Nederlanden van 1500 tot 1572». De basis van het monetair systeem in deze periode werd gelegd in 1499 onder Maximiliaan, wiens opvolgers zich in de 16de eeuw hebben ingespannen om een stabiel monetair systeem in stand te houden. Deze pogingen werden doorkruist door een aantal externe factoren, zoals de evolutie van de hoeveelheden edele metalen die op de markt kwamen vanuit Centraal-Europa en de pas ontdekte Nieuwe Wereld, maar ook door de monetaire politiek van het Duitse Rijk, en de nefaste invloed die hagemunters hadden op de kwaliteit van de muntomloop. Hij schetst de devaluaties waartoe deze factoren hebben geleid in 1521 (vermindering van het fijngewicht van de stuiver met ± 4 %) en 1557 (bijkomende vermindering met ± 14 %), met daarnaast het aanpassen van de koers van het goud aan de marktprijs, waardoor de verhouding tussen goud en zilver in die periode fluctueerde tussen 10,86 ÷ 1 en 12,63 ÷ 1, om zich in 1572 te stabiliseren rond 11 ÷ 1. Hij schetst ook hoe tijdens deze periode de stuiver, die oorspronkelijk de reële referentiemunt was waarin de verschillende munttypes werden uitgedrukt, stilaan een pure rekenmunt wordt, waarbij de rol van reële referentiemunt wordt overgenomen door de Filipsdaalder die vanaf 1557 wordt uitgegeven. Tenslotte plaatst hij deze monetaire evoluties ook in de context van de economische situatie tijdens de betrokken periode, om te concluderen dat de devaluaties in 1521 en 1557 hebben geleid tot een daling van de levensstandaard van de werkende bevolking.
M. Doyen (Ch.) donne un exposé sur le ratio entre l’argent et le bronze en Grèce, de la fin du quatrième à la fin du deuxième siècle avant notre ère. Il commence par rappeler les différents systèmes en vigueur dans le Monde grec (en ce compris l’Asie Mineure) : vers 350 avant notre ère, ils sont au nombre de deux (systèmes éginétique et attico-corinthien) – vers 300, au nombre de quatre (systèmes éginétique, attico-alexandrin, « corcyréen » et « eubéen ») – vers 150, au nombre de quatre (systèmes symmachique, attico-alexandrin, « corcyréen » et cistophorique). Le poids étalon était soit la mine attique de 435 g, soit – consécutivement à la réforme appelée « πικαταλλαγ » – la mine éginétique de 406 g, pesant 1/15ème en moins que son homologue attique. Les sources disponibles permettent d’attester que le rapport entre l’argent et le bronze a évolué de 1 : 100 au cinquième siècle avant notre ère, à 1 : 150 à la fin du deuxième siècle. Cette évolution s’est déroulée en plusieurs étapes, chaque marche (1 : 112, 1 : 125 [?], 1 : 138, 1 : 150) correspondant à un nouveau rapport entre obole et chalques dans le système attico-alexandrin, exprimé en nombre entier (1 : 8 au début, puis évoluant vers 1 : 9, 1 : 10 [?], 1 : 11 et 1 :12), ce qui n’était certainement pas le fait du hasard.
De voorzitter sluit de vergadering rond 16h20.
© KBGN-SRNB, 2008-2021
|