 |
DOSSIER « LATIJNSE MUNTUNIE » J. Moens Dit dossier bestaat uit de volgende
rubrieken : • Een korte geschiedenis van de Muntunie tussen België, Frankrijk, Griekenland, Italië en
Zwitserland (van 1866 tot 1926). • Een overzicht van de overeenkomsten
afgesloten tussen de lidstaten. Tot in 1893 stuurden de regeringen afgevaardigden naar conferenties die steeds doorgingen in Parijs, om daar te onderhandelen over de akkoorden die moesten worden afgesloten. Nadien werd deze — dure — aanpak vervangen door onderhandelingen via het uitwisselen van diplomatieke post, met uitzondering van de conventies van 1920 en 1921 die een regeling moesten vinden voor de zware monetaire problemen, veroorzaakt door de Wereldoorlog 1914-18. U kan de volledige tekst van deze verschillende overeenkomsten consulteren, evenals de PV’s van de conferenties van 1865 tot 1893 (die werden gepubliceerd) en van 1920 en 1921 (die niet werden gepubliceerd). • Een lijst van andere publicaties onder de vorm van boeken, doctoraatsthesissen en diverse artikels
die rechtstreeks of onrechtstreeks te maken hebben met de Latijnse
Muntunie, en meer bepaald ook de PV’s van de grote internationale
monetaire conferenties die werden gehouden in 1878, 1881 en 1892, en
waaraan de leden van de Latijnse Muntunie hebben deelgenomen. U kan
ook de volledige tekst van deze publicaties raadplegen. • Statistische gegevens, meer bepaald m.b.t.
de uitgifte van pasmunten en van 5 frank-stukken, de repatriëring van
pasmunt, de samenstelling van de muntomloop, enz. • Een overzicht van de landen die munten (of proefstukken) hebben uitgegeven met
karakteristieken die overeenstemden met die van de Conventie van
1865.
GESCHIEDENIS (1866 – 1926)
|
|
 |  |
België 5 frank 1866 — klik hier voor meer afbeeldingen | Frankrijk 5 frank 1870 — klik hier voor meer afbeeldingen |
 |
Griekenland
5 drachme 1876 — klik hier voor meer
afbeeldingen |
 |
 |
Italië 5
lire 1871 — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Zwitserland
5 frank 1874 — klik hier voor meer
afbeeldingen |
De geschiedenis van de Latijnse Muntunie
omspant een periode van nagenoeg zestig jaar waarin een vijftal landen bij
conventie overeenkwamen hun monetaire systemen op elkaar af te stemmen,
terwijl een twintigtal andere staten de principes ervan overnamen zonder
evenwel ooit lid te worden.
De Latijnse Muntunie werd geboren in
een tijd van economisch optimisme dat in West-Europa heerste rond het
midden van de vorige eeuw, en dat gekenmerkt werd door een groeiend
internationaal karakter van het
kapitaalverkeer.
Tot aan Wereldoorlog I genoot
de frank, de munteenheid van de Unie, een zeer groot prestige, en was hij
een symbool van monetaire stabiliteit, ondanks de moeilijkheden waaraan de
Unie meermaals het hoofd heeft moeten bieden. De Unie viel evenwel ten
prooi aan de vlammen van de wereldbrand van 1914 tot 1918. Aan haar
bestaan werd juridisch pas een eind gemaakt in 1926.
*
*
*
Het tekenen van de stichtingsakte van
de monetaire unie tussen België, Frankrijk, Italië en Zwitserland op 23
december 1865 te Parijs, na ongeveer een maand onderhandelen tussen
vertegenwoordigers van deze vier landen, kan maar worden begrepen wanneer
dit in een bredere historische context wordt geplaatst. Het is nodig
hiervoor verder in de tijd terug te keren, nl. tot in het jaar XI van de
Franse Revolutie, toen bij wet van 7 germinal van dat jaar (28 maart 1803)
de Franse Republiek definitief haar monetair systeem vastlegde, dat in
zijn principes ongeveer 125 jaar van kracht zou blijven. Deze wet
hernam een aantal bepalingen die reeds vroeger waren uitgevaardigd, maar
welke grotendeels dode letter waren gebleven :
1. De Munteenheid was de frank, bestaande uit 5 gram zilver
met een gehalte van 900 ‰. Deze frank was reeds gecreëerd geworden
bij decreet van 28 thermidor van het jaar III (15 augustus 1795), en
correspondeerde in waarde nagenoeg met het oude livre-tournois dat 4,50516 g zilver
bevatte.
2. Naast zilveren munten zouden ook gouden stukken worden
geslagen. De verhouding tussen de waarde van beide metalen werd
bepaald op 15 ½. Deze verhouding was reeds onder het Ancien Régime aangenomen in 1785.
3. Beide metalen hadden onbeperkte betaalkracht. Om
deze reden werd het systeem gekwalificeerd als dubbele
standaard.
4. Iedereen kon, mits afhouding van een kleine vergoeding,
goud en zilver laten omzetten in één van de muntateliers.
Eén van de hoofdbedoelingen van deze
wet was zo snel mogelijk de circulatie van munten in edele metalen te
herstellen na de ongelukkige ervaringen met de papieren assignaten.
Men hoopte dit beter te bewerkstelligen door goud en zilver vanuit
monetair standpunt op dezelfde voet te plaatsen. Het bleek evenwel
een illusie te hopen dat men kon komen tot een gelijktijdig naast elkaar
circuleren van goud en zilver door hun onderlinge waardeverhouding in de
wet vast te leggen. Het volstond inderdaad dat door het spel van
vraag en aanbod deze verhouding afweek van 15 ½ door het relatief
schaarser worden van één van beide metalen op de wereldmarkt, opdat de
ondergewaardeerde munten uit de omloop zouden verdwijnen om te worden
opgepot of omgesmolten. Als gevolg hiervan werd de dubbele standaard ook
wel de alternerende standaard genoemd, aangezien nu eens zilver en dan
weer goud in de omloop overheerste.
Tussen 1820 en
1850 was goud op de wereldmarkt schaars, zodat de Franse muntcirculatie
voornamelijk bestond uit zilver. Op het einde van de jaren 1840
werden er echter in Californië en Australië nieuwe zeer rijke goudaders
ontdekt, met als gevolg dat vanaf 1850 de balans dan ook doorsloeg naar de
andere zijde. Dit effect werd nog versterkt door de ontwikkeling van
de handel met het Verre Oosten, waarbij de deficieten in zilver moesten
worden geregeld, aangezien deze landen aanhangers waren van de zilveren
standaard. Hierdoor werd zilver in Europa schaarser en schaarser, en
vooral dan in die landen die de dubbele standaard hadden geadopteerd,
aangezien daar het omwisselen van goud in zilver het gemakkelijkst kon
verlopen. Tot deze landen behoorden, naast Frankrijk, ook België,
Italië en Zwitserland.
Vanaf het begin
van de jaren 1850 verdwenen de zilveren 5 frank-stukken meer en meer uit
de omloop om te worden omgesmolten. Deze stukken werden in Frankrijk
vervangen door gouden muntjes, die gezien hun gering gewicht (1,613 g)
niet erg praktisch en bijgevolg niet zeer populair waren. Gaandeweg
verdwenen echter ook de kleinere zilverstukken (2 en 1 frank, 50 en 20
centiem), wat het betalingsverkeer in de kleinhandel sterk bemoeilijkte.
Het was vanzelfsprekend onmogelijk deze kleinere stukken te vervangen door
gouden munten. Daarom moest naar een andere oplossing worden
gezocht, die er alleen maar in kon bestaan het gewicht aan zilver te
verminderen, zodat het omsmelten van deze stukken niet langer meer
winstgevend zou zijn.
Zwitserland was
het eerste land dat deze principieel zeer moeilijke stap zette. Bij
wet van 31 januari 1860 werd het gehalte van de zilveren pasmunt (d.w.z.
van de stukken van minder dan 5 frank) verlaagd van 900 ‰ tot 800 ‰.
Italië volgde weldra dit voorbeeld, maar ging in de wet van 24 augustus
1862 minder ver : het gehalte werd slechts verlaagd tot 835 ‰.
Frankrijk besloot deze maatregel gedeeltelijk over te nemen : bij wet van
25 mei 1864 werd alleen het gehalte van de stukken van 20 en 50 centiem
verlaagd tot 835 ‰ terwijl dat van de hogere zilverwaarden behouden bleef
op 900 ‰. België behield in principe dit laatste gehalte voor alle
munten, maar zag af van aanmuntingen. Het stelde evenwel voor de
problematiek te bespreken op een internationale conferentie, teneinde te
komen tot een betere harmonisering van de maatregelen. Het idee werd
overgenomen door het Frankrijk van Napoleon III, dat hierin een
gelegenheid zag om zijn monetaire politiek op te leggen aan de andere
landen, hetgeen inderdaad ook zou gebeuren.
Op 20 november
1865 kwamen de vertegenwoordigers van de vier landen bijeen te
Parijs. Hoewel België en Zwitserland erop aandrongen het systeem van
de dubbele standaard op te geven ten voordele van de gouden standaard (die
bijvoorbeeld door Groot-Brittannië was aangenomen), werd dit niet aanvaard
door Frankrijk, dat argumenteerde dat het beschikte over een te
belangrijke zilvervoorraad. Het principe van de dubbele standaard
werd bijgevolg herbevestigd voor de goudstukken en de zilverstukken van 5
frank. Dit hield dus in dat :
• goudstukken
zouden worden aangemunt a rato van 3.100 fr/kg
muntgoud met een gehalte van 900 ‰ en met een waarde van 5, 10, 20, 50 en
100 frank;
• zilveren 5
frank-stukken zouden worden geslagen a rato
van 200 fr/kg muntzilver met een gehalte van 900 ‰.
De verhouding
tussen de waarde van het goud en het zilver bleef dus behouden op 15
½. Deze stukken zouden kunnen worden geslagen hetzij op initiatief
van de Overheid, hetzij van particulieren. De intercirculatie van deze
stukken was algemeen, d.w.z. dat gelijk welk bedrag kon worden betaald met
munten geslagen door om het even welke lidstaat. Het betrof hier
evenwel alleen betalingen aan de Openbare Kassen; de munten hadden niet
noodzakelijk ook in alle landen het statuut van wettig betaalmiddel.
Zo was bijvoorbeeld de Banque de France er,
als privé-instelling, juridisch niet toe gebonden buitenlandse munten ter
betaling te aanvaarden, hetgeen ze in sommige gevallen dan ook zou
weigeren zonder voldoende garanties vanwege de Franse overheid.
Voor de zilveren
pasmunt van minder dan 5 frank werd het gehalte vastgelegd op 835 ‰ en was
de intercirculatie beperkt tot 100 frank, d.w.z. dat een particulier voor
maximum 100 frank in buitenlandse munten kon storten aan de Openbare
Kassen. Aangezien deze munten een intrinsieke waarde hadden die
lager was dan hun nominale, liet hun aanmunting een winstmarge van circa
7,5%. Deze aanmunting werd dan ook voorbehouden aan de Overheid en werd
door de conventie van 23 december 1865 beperkt tot 6 frank per inwoner,
teneinde te vermijden dat één van de lidstaten de andere zou overspoelen
met minderwaardig zilvergeld. Te dien einde was trouwens ook een
clausule voorzien die de repatriëring van dit zilvergeld moest
regelen.
De conventie
kreeg uitvoeringskracht vanaf 1 augustus 1866. Reeds vóór deze datum
toonden een aantal landen zich geïnteresseerd, met name
Oostenrijk-Hongarije, Spanje, de Pauselijke Staat, Roemenië, verschillende
Latijns-Amerikaanse republieken enz. In 1867 werd trouwens te Parijs
een grote internationale conferentie bijeengeroepen, die tot doel had de
mogelijkheid te onderzoeken om te komen tot een algemeen geldend monetair
systeem. Onder andere Groot-Brittannië en de Verenigde Staten namen
deel aan deze conferentie, welke echter, en voornamelijk om politieke
redenen, tot weinig concrete resultaten leidde. Men mag inderdaad
niet uit het oog verliezen dat de toenmalige wereldorde verre van stabiel
was. In 1866 verklaarde Italië de oorlog aan Oostenrijk-Hongarije
met als inzet het grondgebied rond Venetië. Frankrijk schaarde zich
aan de zijde van Italië en maakte hierdoor een toetreding van Oostenrijk
tot de muntunie vanzelfsprekend onmogelijk. In 1868 brak in Spanje
een burgeroorlog uit. Op de Balkan waren er geregeld spanningen en
wrijvingen tussen de Ottomaanse regering en de Slavische, Roemeense en
Bulgaarse provincies. In 1870 brak dan de Frans-Duitse oorlog uit,
die eindigde in een smadelijke nederlaag voor Napoleon III. Al deze
gebeurtenissen maakten een uitbreiding van de muntunie onmogelijk, tenzij
dan met het economisch zwakke Griekenland in 1868.
De muntunie, die
vanaf 1 januari 1869 dus uit vijf leden bestond, had een overwegend
Latijns karakter en is dan ook de geschiedenis ingegaan als de Latijnse
Muntunie, hoewel deze benaming nooit officieel is aangenomen.
De reeds
vermelde oorlog tussen Italië en Oostenrijk-Hongarije had ook nog andere
gevolgen. Teneinde snel over de nodige financiële middelen te kunnen
beschikken, ging Italië over tot de uitgifte van papiergeld met een waarde
van 50 centiem en 1 en 2 lire voor een totaal bedrag van 135 miljoen (te
vergelijken met het Italiaanse contingent aan zilveren pasmunt dat 141
miljoen beliep). Mede hierdoor begon de Italiaanse lire in waarde te
verminderen ten opzichte van de andere munten, wat ertoe leidde dat de
Italiaanse munten in het algemeen, en de zilveren pasmunten in het
bijzonder, het schiereiland verlieten in de richting van België, Frankrijk
en Zwitserland, waar zij werden aanvaard voor hun nominale waarde, maar
waar ze zich opstapelden in de Openbare Kassen.
De Frans-Duitse
oorlog had nog veel verdergaande gevolgen, niet zozeer omwille van de
waardevermindering van de Franse frank (welke trouwens zeer tijdelijk en
weinig belangrijk was), maar veeleer door de eenmaking van het Duitse Rijk
in 1871 en de monetaire politiek die deze nieuwe natie ging volgen.
De Duitse staten, die tot dan toe overtuigde aanhangers waren geweest van
de zilveren standaard, opteerden nu voor de gouden standaard. Dit
had tot gevolg dat enerzijds een enorme massa zilveren munten dienden te
worden omgesmolten, waardoor het aanbod aan zilvermetaal sterk steeg,
terwijl anderzijds de vraag naar goud toenam. Hierbij moet nog het
effect worden gevoegd van de ontdekking van belangrijke zilvermijnen in
Noord-Amerika in de loop van de jaren 1870, en van het omslaan van de
handelsbalans met het Verre Oosten.
De Latijnse
Muntunie, die juist was opgericht om te verhelpen aan een schaarste aan
zilver, werd nu geconfronteerd met een te groot aanbod. De
aanmunting van zilveren 5 frank-stukken, die ook was voorbehouden
aan particulieren, kende een snelle ontwikkeling gezien het winstgevend
karakter ervan : van minder dan 50 miljoen stukken in de jaren 1870, 1871
en 1872 samen, naar meer dan 60 miljoen stukken in het jaar 1873
alleen. Het was duidelijk dat aan deze speculatie een halt moest
worden toegeroepen. Aangezien de monetaire experten overwegend van
oordeel waren dat het ging om een voorbijgaande crisis, werden alleen
tijdelijke maatregelen voorgesteld. De conventie van 1865, die
afliep in 1880, werd vanaf 1874 aangevuld met jaarlijkse overeenkomsten,
die aanvankelijk de aanmunting van 5 frank-stukken aan banden legden, en
daarna (met uitzondering van Italië) verboden. Het totaal van de
toegestane contingenten die de lidstaten mochten aanmunten evolueerde als
volgt :
140 155 120
55,8 9
20 |
miljoen
frank in » » » » » |
1874
aangewend ten belope van 1875 1876 1877 1878 1879 |
99,9 % 93,5 % 91,6 % 64,1 % 100,– % 100,– % |
|
Zwitserland zag van
zijn deel af na 1874, België en Griekenland na 1876 en Frankrijk na
1877. Alleen Italië kreeg nog de toelating tot in 1879 deze stukken
te slaan. Hierbij werd rekening gehouden met de speciale toestand
van dit land dat pas zijn geografische eenmaking had beëindigd en over een
onvoldoende monetaire voorraad beschikte in vergelijking tot bijvoorbeeld
België en Frankrijk.
Hoewel de
conventie van 1865 pas afliep in 1880 en in principe kon worden verlengd,
werd reeds in 1878 te Parijs een conferentie samengeroepen om een nieuwe
tekst voor te bereiden. Het vraagstuk van de standaard (dubbele dan
wel gouden) werd opnieuw te berde gebracht door België en Zwitserland,
maar onder druk van Frankrijk (en vooral van de Banque de France die een
enorme zilvervoorraad bezat) werd principieel besloten aan het systeem van
de dubbele standaard niets te wijzigen. Bijgevolg werd dan ook het
probleem van de repatriëring van de 5 frank-stukken bij het aflopen van
het unieverdrag niet geregeld. Merken we op dat deze stukken
ingevolge de waardedaling van het zilver nog slechts een intrinsieke
waarde hadden van ongeveer 4,25 frank.
Het vraagstuk
van de repatriëring van de Italiaanse pasmunt in zilver die zich sinds de
Italiaans-Oostenrijkse oorlog van 1866 was komen opstapelen in de Openbare
Kassen van de andere lidstaten, werd wel opgelost. Er werd
overeengekomen dat deze stukken zouden worden teruggestuurd naar Italië en
daar zouden moeten blijven tot de waardevermindering van de lire was
verdwenen, hetgeen gebeurde in 1883. Een bedrag van ongeveer 79
miljoen lire werd aldus gerepatrieerd, wat overeenstemde met nagenoeg 47%
van het totaal van de Italiaanse aanmuntingen.
Naar het
voorbeeld van de eerste conferentie van de Latijnse Muntunie, werd ook
deze tweede gevolgd door een grote internationale bijeenkomst waaraan
onder andere ook Groot-Brittannië en de Verenigde Staten
deelnamen.
Deze conferentie
had tot doel na te gaan hoe een halt zou kunnen worden toegeroepen aan de
voortdurende daling van de zilverprijs (gemiddeld 58 3/8 pence per ounce
in 1874, 54 7/8 pence in 1877 en 52 5/8 pence in 1878). Er werd
evenwel geen enkele concrete remedie, en de conferentie ging dan ook
onverrichter zake uit elkaar, met als gevolg dat de zilverprijs nog verder
daalde.
De conventie van
de Latijnse Muntunie, getekend op 5 november 1878 te Parijs, trad in voege
op 1 januari 1880 en liep einde 1885 af met mogelijkheid van
verlenging. Reeds in 1884 liet Zwitserland weten dat het een
dergelijke verlenging niet kon aanvaarden, maar dat het aandrong op een
nieuwe tekst waarin de repatriëring van de zilveren 5 frank-stukken zou
worden geregeld.
Einde 1885 kwam
dan ook een nieuwe conferentie van de leden van de Latijnse Muntunie
bijeen te Parijs. De intrinsieke waarde van een zilveren 5
frank-stuk was ondertussen reeds gedaald tot ongeveer 3,90 fr. Het
hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat elke lidstaat zich trachtte
te ontdoen van deze stukken welke zich bij een eventuele opzegging van de
Unie op zijn grondgebied zouden bevinden. Men had uitgerekend dat de
saldi positief zouden zijn voor Frankrijk en Zwitserland, maar negatief
voor België en Italië. Frankrijk oefende een sterke druk uit op de
twee laatstgenoemde landen, om te bekomen dat deze de overschotten aan 5
frank-stukken met hun wapen zouden terugkopen tegen de goudwaarde.
België verdedigde zich terecht door te stellen dat het steeds de
conventies van 1865 en 1878 strikt had nageleefd en dat het bijgevolg zijn
muntatelier te Brussel had opengesteld voor iedereen, met inbegrip dus van
Franse en Zwitserse speculanten. Het zou dus allesbehalve fair zijn
indien het voor deze correcte houding zou moeten boeten. De
Belgische regering kon dan ook de voorstellen niet aanvaarden en riep haar
vertegenwoordigers terug van de onderhandelingstafel. De nieuwe
conventie werd getekend zonder België op 6 november 1885. Het was pas in extremis, nl. op 12 december 1885 (de oude
conventie liep af op 31 december 1885) dat België zich met een speciale
regeling kon akkoord verklaren. Hierin werd voorzien dat de saldi in
twee zouden worden verdeeld, waarvan slechts de helft tegen goud moest
worden teruggekocht. Beide conventies traden in voege vanaf 1
januari 1886 en liepen af in 1891, met mogelijkheid van
verlenging.
Hoewel de
Latijnse Muntunie officieel aanhangster bleef van de dubbele standaard,
was in de praktijk haar monetair systeem gebaseerd op de gouden
standaard. Niettegenstaande op deze toestand geregeld kritiek werd
uitgebracht, schonk het systeem toch voldoening.
Hieruit mag
evenwel niet worden besloten dat de Latijnse Muntunie voortaan een
probleemloos bestaan kende. Af en toe deden zich inderdaad
moeilijkheden voor die voornamelijk betrekking hadden op de zilveren
pasmunt van 20 en 50 centiem en 1 en 2 frank. Het is in dit verband
aangewezen het chronologisch verloop te volgen van de beslissingen die
over deze munten werden genomen.
Zoals reeds
vermeld, had de stichtingsakte van 23 december 1865 het bedrag dat de
verschillende lidstaten mochten uitgeven, vastgelegd op 6 frank per
inwoner, hetgeen overeenkwam met een totaal van 438 miljoen. Door de
conventie van 5 november 1878 werd dit totaal opgetrokken tot 471,5
miljoen, hetzij een stijging met iets minder dan 8%. Einde 1885 werd
een nieuwe verhoging overeengekomen met ongeveer 16%, tot 547,2
miljoen. Terzelfdertijd werd een nieuw principe
geïntroduceerd. Aangezien men had vastgesteld dat er enerzijds een
groeiende behoefte bestond aan zilveren pasmunt en dat er anderzijds een
overschot aan zilveren 5 frank-stukken was, werd bepaald dat België een
deel van zijn nieuwe pasmunt zou moeten slaan met zilver voortkomend uit
de omsmelting van versleten 5 frank-stukken, nl. voor een bedrag van 5
miljoen op een totaal van 7,8 miljoen. Hoewel deze werkwijze veel
minder winstgevend was dan een aanmunting met staven, liet ze toch een
kleine marge van ongeveer 6% (rekening gehouden met de kosten).
Inderdaad hadden de zilveren 5 frank-stukken een gehalte van 900 ‰,
terwijl de pasmunt slechts een gehalte had van 835 ‰.
In 1878 was men
een eerste maal overeengekomen de zilveren pasmunten van Italië en bloc te repatriëren en deze stukken voorlopig
aan de intercirculatie te onttrekken totdat de depreciatie van de lire zou
zijn verdwenen. Vanaf 1883 werden deze stukken opnieuw aanvaard in
de andere lidstaten waar ze zich, omwille van de nieuwe waardevermindering
van de lire, weerom kwamen opstapelen in de Openbare Kassen. Daarom
werd bij de conventie van 15 november 1893 besloten deze stukken nogmaals,
en ditmaal voorgoed, te repatriëren. Deze operatie had deze keer
betrekking op ongeveer 103 miljoen frank, hetzij 51% van het totaal der
Italiaanse aanmuntingen van pasmunt. Van dit totaal kwam er ongeveer
26 miljoen uit Zwitserland, wat meer was dan het totaal der eigen
Zwitserse aanmuntingen van pasmunt, die begin 1894 22 miljoen frank
bedroegen. De terugtrekking had dan ook tot gevolg dat er een
aanzienlijk tekort ontstond aan pasmunt in Zwitserland. Teneinde
hieraan te verhelpen liet het land voor 3 miljoen nieuwe pasmunten slaan
waardoor het toegestane maximum van 25 miljoen werd bereikt. Er werd
hierbij uitzonderlijk een beroep gedaan op de Munt van Parijs, die in
staat was de nieuwe stukken sneller te leveren dan de eigen Munt van
Bern. Bovendien drong Zwitserland ook aan op bijzondere
maatregelen. Aanvankelijk stelde het voor dat de andere landen het
voorbeeld van Italië zouden volgen en dat de internationale koers zou
worden onttrokken aan de zilveren pasmunt in het algemeen, zodat deze
geheel onder de bevoegdheid van de respectieve landen zou vallen (zoals
dat trouwens steeds het geval was gebleven voor de bronzen, koperen en
nikkelen pasmunt). Frankrijk verklaarde hiermee niet akkoord te
kunnen gaan, maar zag wel in dat een oplossing moest worden
gevonden. Het stelde daarom voor de contingenten op te trekken van 6
naar 7 frank per inwoner en voor het inwonersaantal ook rekening te houden
met de bevolking uit de kolonies. Voor Zwitserland betekende deze
maatregel een verhoging met 3 miljoen (wat onvoldoende was), voor
Frankrijk met 130 miljoen (wat eigenlijk teveel was) . Daarom
verbond de Franse regering zich ertoe steeds de bedragen die door
Zwitserland nodig werden geacht voor het spijzen van zijn omloop, ter
beschikking te stellen (maar dan in Franse munten). Aangezien dit
voorstel werd aanvaard, steeg het totale contingent pasmunten van 547,2
naar 716,2 miljoen, hetzij een toename met ongeveer 30%. Er werd
bovendien bepaald dat de nieuwe stukken moesten worden geslagen met zilver
van omgesmolten 5 frank-stukken, met uitzondering van een bedrag van 3
miljoen per lidstaat, dat mocht worden aangemunt met zilverstaven.
Op die manier zou de voorraad 5 frankstukken afnemen met ongeveer 145
miljoen frank. De winsten voortvloeiend uit de aanmunting met behulp
van staven, die op 1,75 miljoen per lidstaat konden worden geschat,
moesten worden gestort in een fonds (per lidstaat) dat zou waken over de
goede kwaliteit van de muntcirculatie en waarmee de kosten die gepaard
gingen met het terugtrekken van versleten munten dienden te worden
betaald. Tenslotte bepaalde de conventie, die werd ondertekend op 29
oktober 1897, dat de aanmuntingen moesten worden gespreid in de tijd, nl.
2/5 in 1898 en 1/5 in elk der jaren 1899, 1900 en 1901.
De verhogingen
waartoe in 1897 werd besloten bleken echter al vlug onvoldoende voor
Zwitserland. Dit land vroeg en verkreeg in 1902 het optrekken van
zijn contingent met 12 miljoen, te spreiden in de tijd als volgt : 4
miljoen in 1903 en 2 miljoen in elk van de jaren 1904, 1905, 1906 en
1907. Deze nieuwe stukken mochten worden geslagen met zilverstaven,
waarbij de winsten (ongeveer 7 miljoen) moesten worden overgedragen aan
het reeds vermelde fonds. De contingenten van de andere lidstaten
werden door deze conventie van 15 november 1902 niet aangepast.
De oplossing
bleek echter eens te meer tijdelijk. In 1908 werd er, na lange
discussies waarbij Zwitserland er eens te meer op aandrong de zilveren
pasmunt te onttrekken aan de internationale koers, een nieuwe en ditmaal
radicalere verhoging overeengekomen. Door de conventie van 4 november 1908
werden de contingenten opgetrokken van 7 naar 16 frank per inwoner, hetzij
van 728,2 naar 1.866,4 miljoen (zijnde een toename met ongeveer
156%). De jaarlijkse aanmuntingen moesten worden beperkt tot een
bedrag van 60 centiem per inwoner. Ze dienden in principe te worden
uitgevoerd met zilver uit versleten 5 frank-stukken, met uitzondering
evenwel van Zwitserland en van beperkte contingenten voor Griekenland
(ongeveer 6,90 frank per inwoner) en Italië (ongeveer 1,70 frank per
inwoner), welke mochten worden geslagen met zilverstaven, terwijl België
voor een maximum van 1,9 miljoen mocht gebruik maken van de zilveren
munten van de vroegere Onafhankelijke Congostaat, die vanaf 1909 een
Belgische kolonie werd. Door deze aanmuntingen zou de voorraad 5
frank-stukken afnemen met ongeveer 970 miljoen. De winsten, die 110
à 120 miljoen zouden belopen, moesten weerom worden gestort in het fonds
dat instond voor de goede kwaliteit van de muntcirculatie.
Bij middel van
dezelfde conventie werd besloten de Griekse pasmunt te repatriëren, zoals
dat reeds eerder was gebeurd voor de Italiaanse in 1879 en 1894. Een
bedrag van ongeveer 6 miljoen in deze pasmunt werd door België, Frankrijk
en Zwitserland uit de omloop genomen. Vanaf 1909 was de
intercirculatie van de zilveren pasmunt dan als volgt :
• in België,
Frankrijk en Zwitserland circuleerden de pasmunten van deze drie landen
zonder onderscheid naast elkaar
• in Griekenland
en Italië waren alleen de nationale pasmunten in omloop.
De
intercirculatie bleef algemeen voor de zilveren 5 frank-stukken en voor de
gouden munten, althans in theorie. In de praktijk immers waren in
Italië en Griekenland omzeggens geen van deze stukken in de omloop te
vinden, wat geen verwondering hoeft te wekken gelet op de
waardevermindering van de lire en de drachme, hetgeen te wijten was aan de
te grote aantallen bankbiljetten die door beide laatstgenoemde landen in
omloop werden gebracht en die onvoldoende door goud gedekt
waren.
 |
|

|
Affiche met de zilverstukken van de Latijnse
Muntunie die wettig betaalmiddel waren in
België |
|
Affiche met de zilverstukken van de Latijnse
Muntunie die wettig betaalmiddel waren in
Zwitserland |
Het uitbreken van
Wereldoorlog I in 1914 had tot gevolg dat ook de andere lidstaten zich aan
dit euvel zouden bezondigen. Teneinde de zeer zware uitgaven die met
de vijandelijkheden gepaard gingen te dekken, werden steeds meer en meer
bankbiljetten gedrukt. Voor de lidstaten van de Latijnse Muntunie
(Griekenland buiten beschouwing gelaten) evolueerden de biljettenomloop en
de dekkingsgraad door de goudvoorraad van de centrale banken als volgt
:
op
31/12 |
omloop in
bankbiljetten |
dekkingsgraad
in goud |
1913 1914 1915 1916 1917 1918 1919 1920 |
9,4
miljard 15,0 miljard 20,0 miljard 25,2
miljard 32,8 miljard 41,0 miljard 55,8
miljard 60,5 miljard |
57 % 40
% 36 % 31 % 23 % 19 % 13 % 12
% |
Deze toename van
de biljettenomloop bracht in de lidstaten een inflatiespiraal op gang, wat
vanzelfsprekend een onmiddellijke weerslag had op de wisselkoersen.
Alleen de Zwitserse frank kon zich min of meer handhaven op zijn
goudpariteit (Zwitserland bleef goudstukken slaan in 1914, 1915 en
1916). De Franse frank, die vóór de oorlog en tijdens de eerste
maanden van de vijandelijkheden steeds een lichte premie had vertoond ten
opzichte van de Zwitserse, begon vanaf 1915 echter meer en meer terrein te
verliezen. Dit weerhield Frankrijk er evenwel niet van zilveren
pasmunten (met internationale koers) te blijven slaan, in de hoop dat de
bevolking hierdoor haar vertrouwen in de bankbiljetten zou bewaard
blijven. De Munt van Parijs maakte hierbij overwegend gebruik van
zilverstaven, hoewel dit door de conventie van 1908 was verboden.
Frankrijk verbond zich ertoe na de oorlog voor eenzelfde gewicht 5
frank-stukken te smelten. Een groot deel van deze zilveren pasmunten
kwam niet in de Franse muntomloop terecht, maar werd uitgevoerd naar
Zwitserland. De Franse regering besloot dan ook, door maatregelen
uitgevaardigd in juli en augustus 1915, de uitvoer van Franse pasmunten te
verbieden. Hierdoor werd echter geen halt toegeroepen aan deze
export, welke clandestien werd georganiseerd. Dit hoeft geen
verwondering te wekken, gelet op het groeiend agio van de Zwitserse op de
Franse frank, dat als volgt evolueerde :
tijdens het tweede semester van
1915 in 1916 in
1917 in 1918 |
|
8,4 % 12,3 % 20,1 % 28,5
% |
|
Desondanks ging
de Munt van Parijs verder met het slaan van deze stukken. Tussen
1914 en 1918 werd voor ongeveer 480 miljoen aangemunt (waarvan 60% met
behulp van zilverstaven), wat meer was dan het totaal der Franse
aanmuntingen in zilveren pasmunt sinds het begin van de Latijnse Muntunie
tot 1913, en dat ongeveer 470 miljoen bedroeg.
Het waren niet
alleen de Franse munten die hun weg vonden naar Zwitserland. Ook
vanuit België werd een dergelijke uitvoer georganiseerd, en wel door de
Duitse bezetter zelf. De Belgische regering in Le Havre kon niet
meer over haar Munt te Brussel beschikken en deed daarom een beroep op de
privé-Munt van Birmingham die munten sloeg met behulp van zilverstaven,
een eerste maal in 1914, en een tweede maal in 1917-1918. Deze
laatste stukken werden evenwel nooit in omloop gebracht, om redenen die
verder duidelijk zullen worden.
Italië schaarde
zich vanaf 1915 aan de zijde van de Geallieerden. De lire verloor zeer
snel terrein en wel in die mate dat vanaf augustus 1917 de intrinsieke
zilverwaarde van de pasmunten de nominale waarde ervan overtrof. De
Italiaanse regering besloot dan ook de aanmunting van deze stukken stop te
zetten en ze uit de omloop te trekken.
Griekenland nam
pas vanaf 1917 deel aan de vijandelijkheden. De drachme begon dan
ook pas veel later dan de andere munten in waarde te dalen. De
laatste aanmunting in zilver dateerde evenwel van 1911.
Het einde van de
vijandelijkheden in november 1918 leidde ook op monetair gebied tot een
euforie, waarbij werd gehoopt dat snel zou kunnen worden teruggekeerd naar
de vooroorlogse toestand, d.w.z. met een terugkeer van de verschillende
munten naar de goudpariteit. Op dit optimisme werd evenwel vlug een
domper gezet toen bleek dat Duitsland niet in staat zou zijn de enorme
oorlogsschatting te betalen. De speculatiegolf kwam dan ook snel
terug op gang. Was het agio van de Zwitserse op de Franse frank
tijdens de laatste twee maand van 1918 en de eerste twee van 1919 nog
afgenomen van 30 tot 10%, het zou daarna terug met sprongen de hoogte
inschieten, vooral toen in februari 1919 de Britse en Amerikaanse
Geallieerden een einde maakten aan de steun die ze sinds de oorlog hadden
verleend aan de Franse frank. Hierdoor onderging de uitvoer van
munten naar Zwitserland een nieuwe impuls.
Naast met het
uit elkaar groeien van de wisselkoersen van de verschillende lidstaten,
moet ook nog met een andere evolutie rekening gehouden worden, nl. die van
de prijs van het zilver op de Beurs te Londen. Deze was tijdens de
oorlog langzaam maar zeker gestegen van 25 pence per ounce in 1914 tot 50
pence einde 1918-begin 1919. In augustus 1919 werd de 60 pence
overschreden, in november 1919 de 70 pence, in januari 1920 de 80 pence en
in februari 1920 werd bijna 90 pence per ounce bereikt. De gevolgen
van deze prijsstijging werden nog versterkt door de stijging van de koers
van het Britse pond. Daardoor overtrof de intrinsieke waarde van de
zilveren pasmunten uit België en Frankrijk hun nominale waarde vanaf
augustus 1919. België besloot dan ook de zilverstukken die door de
Mint van Birmingham waren geslagen in 1917-1918, niet in omloop te brengen
maar deze terug om te smelten. Frankrijk daarentegen ging tot in 1920 door
met de aanmunting van dergelijke stukken, niettegenstaande de verliezen
die hierbij werden geleden. Een groot deel van deze munten verdween
(illegaal) in de smeltpot, een ander deel werd (eveneens illegaal)
uitgevoerd naar Zwitserland, waar deze stukken nog steeds betaalkracht
hadden. Dit laatste land wenste hieraan definitief een einde te
maken en stelde voor de zilveren pasmunt voorgoed aan de internationale
koers te onttrekken. Dit gebeurde voor de Franse pasmunt bij
conventie van 25 maart 1920 en voor de Belgische bij conventie van 9
december 1921. In Zwitserland werd voor 43 miljoen in Franse en voor
6,5 miljoen in Belgische pasmunt uit de omloop genomen, terwijl Frankrijk
slechts voor 2 miljoen in Zwitserse pasmunt terugstuurde. Aldus
daalde de Zwitserse geldomloop netto met ongeveer 47,5 miljoen, hetzij
circa 12 frank per inwoner. Teneinde een schaarste aan zilveren
pasmunt te voorkomen, verkreeg Zwitserland een verhoging van zijn
contingent van 16 naar 28 frank per inwoner. Wel werd hierbij
bepaald dat het, voor de nieuwe aanmuntingen, gebruik moest maken van
versleten 5 frank-stukken van lidstaten van de Latijnse Muntunie. Deze
laatste stukken werden immers ook, en vooral dan na de snelle afbrokkeling
van de zilverprijzen (van bijna 90 pence per ounce begin 1920 naar minder
dan 40 pence in december van dat jaar, om zich te stabiliseren rond de 35
pence in 1921 en 1922), in grote aantallen uitgevoerd naar
Zwitserland. Deze stukken ondergingen hetzelfde lot als de zilveren
pasmunten : ze werden ontmunt en gedeeltelijk gerepatrieerd, terwijl een
ander deel werd aangewend voor het slaan van nieuwe 5 frankstukken,
waarvan het Zwitserse contingent werd opgetrokken van 10,6 naar 80
miljoen. De reeds vermelde conventie van 1921 regelde ook deze
problematiek. Er kan worden opgemerkt dat voor ongeveer 225 miljoen
in 5 frank-stukken buiten koers werd gesteld, wat een enorm bedrag was
aangezien het totaal der Zwitserse aanmuntingen in goud en zilver sinds
het begin van de Latijnse Muntunie ongeveer 290 miljoen
bedroeg.
Met ingang van
1922 was de Zwitserse zilvercirculatie aldus volledig uit nationale munten
samengesteld. De goudstukken genoten evenwel nog steeds
internationale koers. In al de andere lidstaten waren zilver en goud
volledig uit de omloop verdwenen aangezien de intrinsieke waarde van deze
stukken hoger was dan hun nominale.
België kreeg
trouwens, door de reeds vermelde conventies van 1920 en 1921, de
mogelijkheid munten te slaan van 50 centiem en 1 en 2 frank in
koper-nikkel in plaats van in zilver. Deze stukken waren uitsluitend
bestemd voor Belgisch-Congo. Hun aanmunting werd aanvankelijk
beperkt tot 12 miljoen maar werd nadien vrijgelaten, althans voor zover
het Belgisch contingent aan pasmunt niet werd overschreden.
De hoop om door
een scherpe deflatiepolitiek en met behulp van de oorlogsbetalingen van
Duitsland te komen tot een herstel van de vooroorlogse wisselkoersen,
bleek in het begin van de 20-er jaren hoe langer hoe minder
gewettigd. Het werd (voor Zwitserland uitgezonderd) duidelijk dat
een nieuwe monetaire stabiliteit enkel kon worden bereikt door verregaande
devaluaties.
Teneinde haar
volledige autonomie in monetaire aangelegenheden terug te krijgen, besloot
de Belgische regering einde 1925 dan ook zich uit de Latijnse Muntunie
terug te trekken met ingang van 1 januari 1927. De andere lidstaten
verklaarden zich akkoord het pact vanaf die datum als ontbonden te
beschouwen. Aldus stierf de Latijnse Muntunie, die al gedurende
enkele jaren geen enkel praktisch voordeel meer had kunnen bieden aan haar
leden, een roemloze dood. Na de opzegging ervan besloot Zwitserland
de vreemde goudstukken die nog op zijn grondgebied circuleerden te
ontmunten en te vervangen door eigen stukken, zodat vanaf einde 1927 de
muntcirculatie aldaar volledig uit nationale stukken bestond.
De andere landen
gingen over tot drastische devaluaties waarbij de munten werden
gestabiliseerd op de volgende percentages van de vooroorlogse
goudpariteiten :
in België in Frankrijk in
Griekenland in Italië |
ongeveer » » » |
14 % 20
% 7 % 27 % |
|
Zwitserland
handhaafde de vooroorlogse pariteit en zou deze pas in 1936 moeten opgeven
tengevolge van de zware economische crisis van de jaren 30. De
zilveren pasmunt werd evenwel tot in 1967 geslagen volgens de
specificaties van de conventie van de Latijnse Muntunie van
1865.
Brochure met
de zilverstukken van de Latijnse Unie die wettig betaalmiddel waren in
Zwitserland
Terug
*
*
*
OVEREENKOMSTEN
VAN DE
LATIJNSE MUNTUNIE
Klik op OVEREENKOMSTEN hierboven om de
volledige tekst ervan te consulteren, of op de titels hierna om toegang te
krijgen tot de processen-verbaal van de conferenties.
Conventie van 23 december 1865
• richt de Muntunie op tussen België,
Frankrijk, Italië en Zwitserland, voor een hernieuwbare periode van 15
jaar
• legt de karakteristieken vast van de
goudstukken (5, 10, 20, 50 et 100 frank), de zilveren écus van 5 frank en de zilveren pasmunt (20 en 50
centiem, 1 en 2 frank)
• bepaalt de voorwaarden voor de
intercirculatie en het principe van de regelmatige repatriëring van de
zilveren pasmunt
• stelt de contingenten voor de zilveren
pasmunt vast op 6 frank per inwoner, hetzij 429 miljoen frank in het
totaal, waarvan 32 miljoen voor België, 239 miljoen voor Frankrijk, 141
miljoen voor Italië en 17 miljoen voor Zwitserland
• regelt de terugtrekking uit de muntomloop van
de pasmunt met een gehalte van 800 en 900 ‰
• biedt andere Staten de mogelijkheid aan om
aan te sluiten bij de Muntunie
Verklaring
van de Franse keizerlijke regering van 18 november 1868
• ratificeert, in naam van al de Lidstaten, de
toetreding van Griekenland tot de Muntunie met België, Frankrijk, Italië
en Zwitserland
• stelt het contingent voor de zilveren pasmunt
vast op 6 frank per inwoner, hetzij 9 miljoen frank in totaal
Diplomatieke
correspondentie uit 1868 (verschillende datums)
• brengt het contingent aan zilveren pasmunt
van Italië in overeenstemming met de bevolkingstoename na de verovering
van Venetië en de provincie van Mantoua (verhoging met 15 miljoen
frank)
Diplomatieke
correspondentie uit 1870 (verschillende datums)
• brengt het contingent aan zilveren pasmunt
van Italië in overeenstemming met de bevolkingstoename na de verovering
van de Pauselijke Staten (verhoging met 12 miljoen frank)
Aanvullende conventie van 31 januari
1874
• beperkt de normale aanmunting van 5
frank-stukken voor 1874 tot 120 miljoen frank, waarvan 12 miljoen voor
België, 60 miljoen voor Frankrijk, 40 miljoen voor Italië en 8 miljoen
voor Zwitserland; kent daarnaast een uitzonderlijk contingent toe aan
Italië van 20 miljoen frank, bestemd voor het reservefonds van de
Nationale Bank van Italië
• onderwerpt het recht op toetreding van een
Staat tot de Muntunie aan de voorafgaande unanieme goedkeuring van de
Lidstaten
Verklaring van 5 februari 1875
• beperkt de aanmunting van 5 frank-stukken
voor 1875 tot 155 miljoen frank, waarvan 15 miljoen voor België, 75
miljoen voor Frankrijk, 5 miljoen voor Griekenland, 50 miljoen voor Italië
en 10 miljoen voor Zwitserland (dit laatste land ziet af van zijn
contingent)
• geeft Italië toestemming om het uitzonderlijk
contingent van 20 miljoen frank uit 1874 in omloop te brengen
Verklaring van 3 februari 1876
• beperkt de aanmunting van 5 frank-stukken
voor 1876 tot 120 miljoen frank, waarvan 10,8 miljoen voor België, 54
miljoen voor Frankrijk, 12 miljoen voor Griekenland, 36 miljoen voor
Italië en 7,2 miljoen voor Zwitserland (dit laatste land ziet af van zijn
contingent)
Diplomatieke
correspondentie uit 1877 (verschillende datums)
• beperkt de aanmunting van 5 frank-stukken
voor 1877 tot 55,8 miljoen frank, waarvan 5,4 miljoen voor België, 27
miljoen voor Frankrijk, 1,8 miljoen voor Griekenland, 18 miljoen voor
Italië en 3,6 miljoen voor Zwitserland (België en Zwitserland zien af van
hun contingent)
Diplomatieke
correspondentie uit 1878 (verschillende datums)
• beperkt de aanmunting van 5 frank-stukken
voor 1878 tot 9 miljoen voor Italië
Verklaring van 5 november 1878
• beperkt de aanmunting van 5 frank-stukken
voor 1878 tot 20 miljoen voor Italië
Conventie van 5 november 1878
• behoudt de Muntunie tussen België, Frankrijk,
Griekenland, Italië en Zwitserland voor een periode van 6 jaar, nadien
jaarlijks verlengbaar
• schort voorlopig de aanmunting op van
zilveren en gouden 5 frank-stukken; die van de zilveren écus kan worden hernomen mits een unaniem akkoord
onder de Lidstaten
• past de contingenten voor de zilveren pasmunt
aan aan de toename van de bevolking, maar nog steeds op basis van een
bedrag van 6 frank per inwoner, wat neerkomt op een totaal van 471,5
miljoen frank, waarvan 33 miljoen voor België, 240 miljoen voor Frankrijk,
10,5 miljoen voor Griekenland, 170 miljoen voor Italië en 18 miljoen voor
Zwitserland
Overeenkomst van 5 november 1878 en Protocol
van dezelfde dag
• regelt de voorwaarden voor de repatriëring
van de Italiaanse zilveren pasmunten, waarbij Frankrijk de terugtrekking-
en terugbetalingsverrichtingen zal centraliseren voor rekening van de
andere Lidstaten
• legt Italië de verplichting op om de
gerepatrieerde stukken te geruiken voor het vervangen van papiergeld van
50 centesimi, 1 lira en 2 lire, die uit de omloop moeten worden getrokken
en vernietigd
Aanvullende acte van 20 juni 1879
• past de bepalingen van de Overeenkomst van 5
november 1878 aan, met een vermindering van de interestlasten die Italië
moet betalen op de bedragen die ter beschikking worden gehouden, en met
een annulatie van de verplichting voor Italië om het papiergeld van 50
centesimi, 1 lira en 2 lire uit de omloop te trekken, mits de gezamelijke
omloop van dit papiergeld en de zilveren pasmunt niet hoger uitvalt dan 6
frank per inwoner
Diplomatieke
correspondentie uit 1882 (verschillende datums)
• brengt het contingent aan zilveren pasmunt
van Griekenland in overeenstemming met de bevolkingstoename na de
verovering van Thessalië en de Epirus (verhoging met 1,8 miljoen
frank)
Conventie van 6 november 1885 en Verklaring van
de Griekse en Zwitserse Regering van dezelfde dag
• behoudt de Muntunie tussen Frankrijk,
Griekenland, Italië en Zwitserland voor een periode van 5 jaar, nadien
jaarlijks verlengbaar
• bevestigt de voorlopige opschorting van de
aanmunting van zilveren en gouden 5 frank-stukken; die van de zilveren écus kan worden hernomen mits een unaniem akkoord
onder de Lidstaten
• schrijft het principe in van de repatriëring
van de écus van 5 frank, om te wisselen tegen
goud
• staat Zwitserland toe zijn oude écus te herslaan, ten belope van 10 miljoen
frank
• preciseert de voorwaarden waartegen de Banque de France de écus uit de andere Lidstaten zal aanvaarden
• past de contingenten voor de zilveren pasmunt
aan aan de toename van de bevolking, maar nog steeds op basis van een
bedrag van 6 frank per inwoner, wat neerkomt op een totaal van 472,4
miljoen frank, waarvan 256 miljoen voor Frankrijk, 15 miljoen voor
Griekenland, 182,4 miljoen voor Italië en 19 miljoen voor Zwitserland;
daarbovenop komen uitzonderlijke contingenten van 8 miljoen voor Frankrijk
(ter vervanging van munten van de Pauselijke Staten die uit de omloop
werden getrokken), 20 miljoen voor Italië en 6 miljoen voor
Zwitserland
• bevestigt dat de Franse regering het
secretariaat van de Unie zal waarnemen
Overeenkomst van 6 november 1885
• regelt de voorwaarden voor de repatriëring
van de écus bij het beëindigen van de
Muntunie, waarbij de terugbetalingen aan Zwitserland worden geplafoneerd
op 60 miljoen voor Frankrijk en op 30 miljoen voor Italië
Protocol
van 6 november 1885
• regelt de principes voor de voorwaarden voor
de repatriëring van de Belgische écus bij
diens eventuele uittreding uit de Muntunie
Aanvullende acte van 12 december 1885 en
Verklaring van de Griekse Regering van dezelfde dag
• ratificeert de totreding van België tot de
Muntunie tussen Frankrijk, Griekenland, Italië en Zwitserland
• past het contingent voor de zilveren pasmunt
aan aan de toename van de bevolking, maar nog steeds op basis van een
bedrag van 6 frank per inwoner, wat neerkomt op een totaal van 35,8
miljoen frank; daarbovenop komt een uitzonderlijk contingent van 5
miljoen, dat moet worden aangemunt met zilvermetaal uit om te smelten écus
• preciseert de voorwaarden waartegen de
Nationale Bank van België de écus uit de
andere Lidstaten zal aanvaarden
• regelt de voorwaarden voor de repatriëring
van Belgische écus uit Frankrijk bij het
beëindigen van de Muntunie (voor de ene helft betaalbaar in goud en voor
de andere via handelsverrichtingen), en breidt dit principe ook uit tot de
Griekse en Italiaanse écus die uit Frankrijk
zullen moeten worden gerepatrieerd
• plafoneert de terugbetalingen door België aan
Zwitserland op 6 miljoen frank
Overeenkomst van 15 november 1893
• regelt de voorwaarden voor de repatriëring
van de Italiaans zilveren pasmunten, en preciseert dat de teruggezonden
munten moeten dienen als dekking voor de uitgifte van kasbons van 1 lira
en 2 lire
Aanvullende
conventie van 29 oktober 1897
• verhoogt de berekeningsvoet voor de
contingenten aan zilveren pasmunt van 6 naar 7 frank per inwoner, wat
neerkomt op een totale verhoging met 169 miljoen frank, waarvan 6 miljoen
voor België, 130 miljoen voor Frankrijk en diens Kolonies, 30 miljoen voor
Italië en 3 miljoen voor Zwitserland (Griekenland ziet af van zijn
verhoging)
• preciseert dat deze stukken moeten worden
geslagen met zilvermetaal uit om te smelten écus, met uitzondering van een bedrag van 3
miljoen per Lidstaat dat uit staven mag worden aangemunt; de winst van
deze laatste aanmuntingen moet worden gestort in een reservefonds dat zal
dienen voor het onderhoud van de omloop aan gouden en zilveren munten
• bepaalt dat de nieuwe aanmuntingen moeten
worden gespreid in de tijd, met maximum 2/5 in 1898, en 1/5 in elk van de
jaren 1899, 1900 en 1901
Aanvullend
protocol van 15 maart 1898
• onttrekt de Italiaanse pasmunt definitief aan
de intercirculatie
Aanvullende
conventie van 15 november 1902
• kent een uitzonderlijk contingent van 12
miljoen in zilveren pasmunt toe aan Zwitserland (België behoudt zich het
recht voor een evenredige aanpassing van zijn contingent te vragen)
• preciseert dat deze munten kunnen worden
geslagen met staven; de winst van deze aanmuntingen moet worden gestort in
het reservefonds voor het onderhoud van de omloop aan gouden en zilveren
munten
• bepaalt dat de nieuwe aanmuntingen moeten
worden gespreid in de tijd, met maximum 1/3 in 1903, en 1/6 in elk van de
jaren 1904, 1905, 1906 en 1907
Aanvullende
conventie van 4 november 1908 en Verklaring van de Griekse Regering,
Protocol en Verklaring van de Belgische, Franse, Italiaanse en Zwitserse
Regeringen van dezelfde dag
• verhoogt de berekeningsvoet voor de
contingenten aan zilveren pasmunt van 7 naar 16 frank per inwoner, wat
neerkomt op een totaal van 1.866,4 miljoen frank, waarvan 276,8 miljoen
voor België en Belgisch-Congo, 948,8 miljoen voor Frankrijk en diens
Kolonies, 42,4 miljoen frank voor Griekenland, 540,8 miljoen voor Italië
en 57,6 miljoen voor Zwitserland
• preciseert dat deze munten moeten worden
geslagen met zilvermetaal uit om te smelten écus, met uitzondering van een bedrag van 1,9
miljoen voor België, 25,5 miljoen voor Griekenland, 57,733… miljoen voor Italië en 17,6 miljoen voor
Zwitserland, te slagen met behulp van staven; de winst van deze
aanmuntingen moet worden gestort in het reservefonds voor het onderhoud
van de omloop aan gouden en zilveren munten of, voor wat Griekeland
aangaat, voor de hervorming van het kleingeld en de intrekking van de
bankbiljetten met gedwongen koers
• bepaalt dat de nieuwe aanmuntingen moeten
worden gespreid in de tijd, a rato van 60
centiem per inwoner en per jaar, met uitzondering van het uitstaand saldo
van Griekenland
• regelt de defiitieve repatriëring van de
Griekse pasmunten, volgens dezelfde modaliteiten als deze uit de
Overeenkomst van 15 november 1893 en van het Aanvullend protocol van 15
maart 1898
• staat Italië toe om écus, uitgegeven door de oude Italiaanse staten,
te herslaan
Aanvullende conventie van 25 maart
1920
• regelt de wederzijdse repatriëring van de
zilveren pasmunten tussen Frankrijk en Zwitserland
• verhoogt de berekeningsvoet voor het Zwitsers
contingent aan zilveren pasmunt van 16 naar 28 frank per inwoner, waarbij
wordt bepaald dat de nieuwe aanmuntingen moeten worden uitgevoerd met
zilvermetaal van hetzij om te smelten écus uit
de andere Lidstaten, heztij om te smelten Franse pasmunten die uit de
omloop werden getrokken in Zwitserland
• staat Zwitserland toe om papiergeld uit te
geven met een waarde van 50 centiem en 1 en 2 frank, met als dekking
Franse pasmunten die uit de omloop werden getrokken in Zwitserland
• staat België toe om munten in onedel metaal
te slaan met een waarde van 50 centiem en 1 frank, voor een totaal van 12
miljoen frank, aan te rekenen op het Belgisch contingent aan zilveren
pasmunt; deze stukken zullen enkel circuleren in Belgisch-Congo; de winst
van de aanmunting zal worden gebruikt voor het ontmunten van écus
Aanvullende conventie van 9 december
1921
• regelt de repatriëring van 6.495.000 frank in
Belgische pasmunt en van 166 miljoen frank in écus van de Lidstaten van de Muntunie die in
Zwitserland uit de omloop werden getrokken
• staat Zwitserland toe nieuwe écus uit te geven voor een totaal van 80 miljoen
frank, te verminderen met de waarde van de vroegere aanmuntingen; de
nieuwe stukken moeten, voor een bedrag van 65.730.000 frank, worden
geslagen met zilvermetaal van om te smelten écus uit de andere Lidstaten die in Zwitserland
uit de omloop werden getrokken,
• staat België toe om munten in onedel metaal
te slaan met een waarde van 50 centiem en 1 frank, aan te rekenen op het
Belgisch contingent aan zilveren pasmunt; deze stukken zullen enkel
circuleren in Belgisch-Congo
Verklaring
van de Belgische Regering van 28 december 1925
• bevestigt het voornemen van België om zich op
1 januari 1927 uit de Muntunie terug te trekken; de andere Lidstaten
stemmen er mee in om de Muntunie vanaf die dag als ontbonden te beschouwen
Vermelden we ook nog het (nooit in de praktijk
omgezette) ontwerp van een monetaire conventie ondertekend te Parijs op
31 juli 1867 tussen Frankrijk en Oostenrijk.
Terug
*
*
*
ANDERE PUBLICATIES BETREFFENDE
DE LATIJNSE MUNTUNIE
1) Processen-verbaal van
internationale monetaire conferenties
Tijdens de tweede helft van de 19e eeuwe werden
meerdere monetaire conferenties gehouden op initiatief van de Franse en/of
de Amerikaanse Regering, met aanvankelijk (in 1867) als doel, een
monetaire eenmaking op basis van het systeem van de franc de germinal, en nadien (in 1878, 1881 en
1892) een monetaire samenwerking teneinde de zilverprijs te
stabiliseren. De Leden van de Latijnse Muntunie hebben aan deze
conferenties deelgenomen, zij het op individuele basis en niet als
muntunie. De processen-verbaal werden gepubliceerd in de originele
versie (d.w.z. het Frans) door de zorgen van de Franse en Belgische
Regeringen die deze conferenties hadden georgansieerd; ze werden nadien
ook vertaald in het Engels. U krijgt toegang tot deze
processen-verbaal door op hun referentie te klikken.
 |
Medaille
geslagen ter gelegenheid van de internationale monetaire conferentie
te Brussel in 1892 (reële diameter : 37
mm) |
Monetaire conferentie van 1867 te Parijs (Franse versie)
Idem (Duitse
versie)
Idem (Engelse
versie)
Monetaire conferentie van 1878 te Parijs, gehouden op initiatief van de
Amerikaanse regering (Franse versie)
Idem (Engelse
versie)
Monetaire conferentie van 1881 te Parijs, eerste sessie (Franse
versie)
Idem (Engelse
versie)
Monetaire conferentie van 1881 te Parijs, tweede sessie (Franse
versie)
Idem (Engelse
versie)
Monetaire conferentie van 1892 te Brussel (Franse versie)
Idem (Engelse
versie)
In 1889, ter gelegenheid van de
Wereldtentoonstelling in Parijs, heeft de Franse Regering een congres
georganiseerd over de monetaire toestand. U kan toegang krijgen tot
de processen-verbaal en hun bijlagen door op de referentie te klikken.
Monetair congres van 1889 te Parijs
Vermelden we tenslotte nog de conferenties,
georganiseerd door de Bimetallische Liga’s, zoals bijvoorbeeld :
International bimetallic conference of 1894 in London
2) Publicaties i.v.m. de
geschiedenis van de Latijnse Muntunie (in alfabetische volgorde van de
auteurs)
De volgende publicaties handelen expliciet en/of
volledig over de Latijnse Muntunie. Klik op de referentie om toegang
te krijgen tot de volledige tekst van de betrokken publicatie.
Bamberger L., Les destinées de l’Union latine (1885)
Barrême J., Exposé d’un projet d’union monétaire universelle sur
la base du bimétallisme or et argent (thèse, 1904)
Bourquin Ed., Les transformations survenues dans l’Union Monétaire
Latine au cours de la guerre (thèse, 1921)
Brossault E.,Histoire de l’Union Monétaire Latine
(1903)
Cernuschi H., Le grand procès de l’Union latine (1884)
Cernuschi H.,
Les assignats métalliques (1885)
Chausserie-Laprée
?, L’Union Monétaire Latine, son passé, sa
situation actuelle, ses chances d’avenir et sa liquidation éventuelle
(1910)
Cuchenal ?, L’Union Latine et la nouvelle Conférence
monétaire (1892)
Dubois L.-A., La fin de l’Union Monétaire Latine (1950)
Ducrocq Th., Du cours international des monnaies de l’Union
monétaire dite latine (1887)
Egner E., Der Lateinische Münzbund seit dem Weltkriege, unter
besonderer Berücksichtigung des französischen und schweizerischen
Geldwesens (1925)
Einaudi L., From the Franc to the «Europe» : Great Britain,
Germany and the attempted transformation of the Latin Monetary Union
(2004)
Fauchille P., L’Union Monétaire Latine, son histoire
(1886)
Fourtens B., La fin de l’Union Monétaire Latine (1930)
Greul R., Die Lateinische Münzunion, eine
völkerrechtsgeschichtliche Studie (1926)
Janssen, A.-E., Les conventions monétaires (1911)
Marsault A., Des conventions monétaires et de l’Union monétaire
latine (1889)
Meyer R., Les banques d’émission suisses et le drainage des
écus (thèse, 1902)
Paillard G., La Suisse et l’Union Monétaire Latine (thèse,
1908)
Russell H.B., Monetary Conferences, their purposes, character and
results (1897)
Willis H.P., A history of the Latin Monetary Union, a study of
international monetary action (1901)
3) Officiële documenten
i.v.m. de Latijnse Muntunie (memories van toelichting, rapporten,
enz.)
België – Memorie
van toelichting bij de conventie van 1865
Idem
1878
Idem
1879
Idem
1885
Idem
1897
Idem
1902
Idem
1908
Idem
1920
Frankrijk
– Processen-Verbaal en Rapport van de Commission
monétaire (1869)
Frankrijk –
Memorie van toelichting bij de conventie van 1874
Idem 1885
Italië – Memorie
van toelichting bij de conventie van 1874
Zwitserland –
Memorie van toelichting bij de conventie van 1874
België – Rapport
over de conventie van 1908
Frankrijk –
Rapport over de conventie van 1874
USA – Report of
the delegates of the conference of 1867
Idem 1878
Idem 1892
Frankrijk –
Rapport de la Commission sur l’étalon monétaire (1867)
Idem
1869
Groot-Brittannië – Report of the delegates of the
conference of 1867
Idem 1878
Idem 1881
Idem 1892
Brits India -
Report of the delegates of the conference of 1881
Zwitserland –
Rapport des délégués de la convention de 1874
Idem 1876
Idem 1878
Italië – Sul rimpatrio delle monete divisionali
d’argento (1895)
4) Artikels en andere documenten i.v.m. monetaire
eenmaking of samenwerking, de prijsevolutie van de edele metalen, het
bimetallisme, enz. (in alfabetische volgorde van de auteurs)
Klik op de referenties om toegang te krijgen tot
de volledige tekst.
Bénard T.-N., Enquête anglaise sur la monnaie internationale
(1868)
Boissevain, G. M.,
Le problème monétaire et sa solution
(1891)
Bonnet V., Le chancelier de l’Échiquier et son projet de monnaie
internationale (1868)
Bonnet V., Les différents systèmes de monnaie internationale
(1869)
Bonnet V., La question monétaire et les procès-verbaux de la
dernière conférence internationale (1881)
Borelli L., Les réformes monétaires de 1873 et leurs conséquences
économiques (1896)
Boutan E., Résumé de la question monétaire et nouveau projet de
monnaie internationale
Burckhardt-Bischoff Ad., Die Geschichte des schweizerischen Münzwesens seit
1850 (1886)
Burckhardt-Bischoff Ad., Die Bedeutung der lateinischen Münzconvention von 6.
November und 12. Dezember 1885 (1886)
Cernuschi H.,
La monnaie bimétallique (1874)
Cernuschi H.,
Anatomie de la monnaie (1886)
Chanier O., La conférence monétaire de Paris (1881)
Chevalier M.,
De la baisse probable de l’or, des conséquences
commerciales et sociales qu’elle peut avoir, et des mesures qu’elle
provoque (1858)
Chevalier M., L’établissement d’une monnaie universelle
(1868)
Chevalier M.,
Le système monétaire – le simple et le double
étalon
Feer-Herzog
C., La France et ses alliés monétaires en
présence de l’unification universelle des monnaies (1870)
Feer-Herzog
C., L’état actuel de la situation
monétaire (1878)
Imhaus G., La question monétaire à l’île de la Réunion
(1879)
Fournier de Flaix
E., L’abolition du cours forcé en Italie
(1884)
Moireau A., La question de l’argent aux États-Unis
(1886)
Molinari G. de,
Le renouvellement de la convention de l’Union
latine (1891)
Noël O., La question monétaire et l’Union latine
(1884)
Parieu E. de, Decimal coinage : a plan for its immediate extension,
in England, in connexion with the international coinage of France and
other countries (1866)
Parieu E. de, Situation de la question monétaire, perspectives,
conditions d’établissement et conséquences éventuelles d’une monnaie
universelle (1867)
Parieu E. de, De l’unification monétaire (1867)
Parieu E. de, Les conférences monétaires de 1865 et 1867 et leurs
résultats (1868)
Parieu E. de, La question monétaire en 1870 – Historique – Espagne
– France – Angleterre – Allemagne (1871)
Parieu E. de, Nouvel état de la question monétaire
(1874)
Parieu E. de, Interpellation relative à la conférence monétaire
(1878)
Parieu E. de, Le progrès et la réaction dans la législation
monétaire (1879)
Pauliat L., La conférence monétaire (1878)
Péchot L., Le bimétallisme international et la crise monétaire
actuelle (1896)
Rochussen W.F.,
Mémoire sur le bimétallisme et le moyen juste de
le réaliser (1890)
Schraut M. von, La question monétaire (1895)
Walker F.A., The monetary conferences of 1867 and 1878, and the
future of silver (1879)
Wolowski L., Les origines de la Loi de germinal an XI sur la
monnaie (1869)
Retour
*
*
*
|
STATISTISCHE GEGEVENS
Conventie van 1865
— Contingenten en
aanmuntingen van pasmunten |
Type |
België |
Frankrijk |
Griekenland |
Italië |
Zwitserland |
20
c. 50 c. 1 fr. 2 fr. |
— 4.447.932 11.761.608 15.790.460 |
2.504.728,60 44.583.955,— 102.975.552,— 79.116.084,— |
444.625,40 2.250.316,50 4.531.358,— 1.773.700,— |
7.000.000 51.000.000 68.000.000 30.000.000 |
— 2.000.000 6.055.500 8.000.000 |
Totaal |
32.000.000 |
229.180.319,60 |
8.999.999,90 |
156.000.000 |
16.055.000 |
Toegekend |
32.000.000 |
239.000.000 |
9.000.000 |
156.000.000 |
17.000.000 |
Saldo |
— |
9.819.680,40 |
0,10 |
— |
955.500 |
Opmerkingen |
• De Belgische stukken
werden deels geslagen met het zilvermetaal van 1,6 miljoen
omgesmolten écus van 5 frank.
• De stukken die Frankrijk heeft geslagen
n.a.v. de Wereldtentoonstelling te Parijs in 1878, voor een bedrag
van 111 fr., zijn niet in rekening gebracht.
• Griekenland had een uitgifte voorzien ten
belope van 10 miljoen frank, bedrag dat bij de toetreding tot de
Unie werd verminderd tot 9 miljoen.
• Het Italiaans contingent werd aanvankelijk
vastgelegd op 141 miljoen frank, maar na de annexatie van Venetië en
Mantua in 1866 werd dit verhoogd tot 156
miljoen. |
Conventie van
1865 — Intrekking van de
pasmunten met een gehalte van 800 of 900 ‰ |
België |
Frankrijk |
Type |
Geslagen |
Ingetrokken |
in
% |
Type |
Geslagen |
Ingetrokken |
in
% |
50
c. 1 fr. 2 fr. 2 ½
fr. |
2.748.373,50 4.558.566,— 4.511.113,— 6.803.532,50 |
1.905.436 3.710.168 4.029.850 3.858.000 |
69,3 81,4 89,3 56,7 |
20
c. 50 c. 1 fr. 2 fr. |
5.747.972 45.202.439 90.572.350 72.972.442 |
2.237.531,60 25.737.766,50 54.252.895,— 44.555.106,— |
37,9 56,9 59,9 61,1 |
Totaal |
18.621.586 |
13.503.454 |
72,5 |
Totaal |
214.495.203 |
126.783.299,10 |
59,1 |
Opmerking |
• De stukken van 20 c.
waren reeds ontmunt in 1860. |
Opmerking |
• Tussen 1895 en 1898
werd nog een bijkomend bedrag van 267.032,20 fr. ingetrokken,
waardoor het totaal op 127.050.332,30 fr. of 59,2 %
komt. |
Italië |
Zwitserland |
Type |
Geslagen |
Ingetrokken |
in
% |
Type |
Geslagen |
Ingetrokken |
in
% |
20
c. 50 c. 1 fr. 2 fr. |
— 1.021.028,50 1.053.384,— 143.644,— |
— 407.524 602.440 123.896 |
— 39,9 57,2 86,3 |
20
c. 50 c. 1 fr. 2 fr. |
— — 3.517.558 7.001.520 |
— — 2.778.920 5.628.628 |
— — 79,0 80,4 |
Totaal |
2.218.056,50 |
1.133.860 |
51,1 |
Totaal |
10.519.078 |
8.407.548 |
79,9 |
Overeenkomsten van 1874
tot 1879 — Contingenten en
aanmuntingen van 5 frank-stukken |
Jaar |
Bedrag |
België |
Frankrijk |
Griekenland |
Italië |
Zwitserland |
Totaal |
1874 |
Toegekend Geslagen Saldo |
12.000.000 12.000.000 — |
60.000.000 59.996.010
3.990 |
— — — |
60.000.000 60.000.000 — |
8.000.000 7.978.250 21.750 |
140.000.000 139.964.260
25.740 |
1875 |
Toegekend Geslagen Saldo |
15.000.000 14.904.705
95.295 |
75.000.000 75.000.000 — |
5.000.000 5.000.000 — |
50.000.000 50.000.000 — |
10.000.000 — 10.000.000 |
155.000.000 144.904.705 10.095.295 |
1876 |
Toegekend Geslagen Saldo |
10.800.000 10.799.425
575 |
54.000.000 52.661.315 1.338.685 |
12.000.000 10.462.865 1.537.135 |
36.000.000 36.000.000 — |
7.200.000 — 7.200.000 |
120.000.000 109.923.605 10.076.395 |
1877 |
Toegekend Geslagen Saldo |
5.400.000 — 5.400.000 |
27.000.000 17.785.705 9.214.295 |
1.800.000 — 1.800.000 |
18.000.000 18.000.000 — |
3.600.000 — 3.600.000 |
55.800.000 35.785.705 20.014.295 |
1878 |
Toegekend Geslagen Saldo |
— — — |
— — — |
— — — |
9.000.000 9.000.000 — |
— — — |
9.000.000 9.000.000 — |
1879 |
Toegekend Geslagen Saldo |
— — — |
— — — |
— — — |
20.000.000 20.000.000 — |
— — — |
20.000.000 20.000.000 — |
Totaal |
Toegekend Aangemunt Saldo |
43.200.000 37.704.130 5.495.870 |
216.000.000 205.443.030 10.556.970 |
18.800.000 15.462.865 3.337.135 |
193.000.000 193.000.000 — |
28.800.000
7.978.250 20.821.750 |
499.800.000 459.588.275 40.211.725 |
Opmerkingen |
• De Franse écus met
jaartal 1878 zijn geslagen in uitvoering van muntbons, uitgegeven in
1877, en zijn bijgevolg in rekening gebracht bij dat jaartal.
• De Munt van Bordeaux is in 1878 overgegaan
tot clandestiene aanmuntingen, met originele stempels. Deze
illegale uitgifte, waarvan het bedrag niet gekend is, is niet in
rekening gebracht.
• De écus die tot 1885 in Zwitserland werden
uitgegeven n.a.v. Federale Schuttersfeesten, waren niet bestemd voor
de muntomloop, en zijn niet in rekening
gebracht. |
Conventie van 1878
— Contingenten en
cumulatieve aanmuntingen van zilveren
pasmunten |
Type |
België |
Frankrijk |
Griekenland |
Italië |
Zwitserland |
20
c. 50 c. 1 fr. 2 fr. |
— 4.547.932 12.426.314 16.025.754 |
2.504.728,60 48.439.259,50 104.985.552,— 81.144.084,— |
444.625,40 2.250.316,50 4.531.358,— 1.773.700,— |
— 30.000.000 75.000.000 65.000.000 |
— 3.000.000 7.000.000 8.000.000 |
Totaal |
33.000.000 |
237.073.624,10 |
8.999.999,90 |
170.000.000 |
18.000.000 |
Toegekend |
33.000.000 |
240.000.000 |
9.000.000 |
170.000.000 |
18.000.000 |
Saldo |
— |
2.926.375,90 |
0,10 |
— |
— |
Opmerkingen |
• Italië heeft in 1883
zijn stukken van 20 c. en bloc ontmunt; het aantal stukken van 50 c.
werd stapsgewijze verminderd; het aldus beschikbare zilvermetaal
werd gebruikt voor het slaan van stukken van 1 en 2 lire,
overeenkomstig de Koninklijke Besluiten die de volgende limieten
vastlegden (in miljoen fr.) :
Type |
1883A |
1883B |
1885 |
50 c. 1 fr. 2 fr. |
51 68 51 |
40 70 60 |
30 75 65 |
Totaal |
170 |
170 |
170 | |
Conventie van 1878 —
Repatriëring van de Italiaanse pasmunten |
Land |
2
fr. |
1
fr. |
50
c. |
20
c. |
Totaal |
België Frankrijk +
Algerije Zwitserland |
1.380.096 15.986.782 260.538 |
2.955.033 33.497.532 587.265 |
2.112.097,— 20.097.269,50 651.288,— |
54.187,— 1.149.883,80 58.150,— |
6.501.413,— 70.731.467,30 1.557.241,— |
Totaal |
17.627.416 |
37.039.830 |
22.860.654,50 |
1.262.220,80 |
78.790.121,30 |
Opmerkingen |
• Het uit Algerije
teruggetrokken bedrag bedroeg 1.435.774 fr.; dat uit de andere
Kolonies werd geschat op ± 300.000 fr., maar is niet inbegrepen in
de tabel.
• Deze bedragen kwamen neer op ongeveer 1,25
fr. per Belg, 1,80 fr. per Fransman en 0,60 fr. per Zwitser;
Griekenland nam niet deel aan deze repatriëring.
• De Italiaanse stukken werden opnieuw aanvaard
in de andere Lidstaten vanaf 1883, na de intrekking van de gedwongen
koers van de Italiaanse
bankbiljetten. |
Akkoorden van 1878 en 1879 —
Vergelijking van de te betalen interesten |
Debetsaldo |
Overeenkomst van 1878 |
Aanvullende acte van 1879 |
Besparing voor
Italië |
Vervaldag |
Begindatum |
Interest : 3 % |
Begindatum |
Interest : 2 ½ % |
13.000.000 17.000.000 23.300.000 23.300.000 23.400.000 |
15/1/1880 31/12/1880 31/12/1881 31/12/1882 31/12/1883 |
1/1/1880 1/1/1880 1/1/1880 1/1/1880 1/1/1880 |
16.250 510.000 1.398.000 2.097.000 2.808.000 |
— — 1/4/1880 1/4/1880 1/4/1880 |
— — 1.019.375 1.601.875 2.193.750 |
16.250 510.000 378.625 495.125 614.250 |
100.000.000 |
— |
— |
6.829.250 |
— |
4.815.000 |
2.014.250 |
Conventie van 1885
— Contingenten en
cumulatieve aanmuntingen van pasmunten |
Type |
België |
Frankrijk |
Griekenland |
Italië |
Zwitserland |
20
c. 50 c. 1 fr. 2 fr. |
— 7.047.932 17.426.314 16.325.754 |
2.504.748,60 57.185.088,50 116.321.651,— 87.891.092,— |
644.625,40 2.550.316,50 5.331.358,— 2.273.700,— |
— 26.385.183 91.731.601 84.283.216 |
— 3.400.000 10.200.000 11.400.000 |
Totaal |
40.800.000 |
263.902.580,10 |
10.799.999,90 |
202.400.000 |
25.000.000 |
Toegekend |
40.800.000 |
264.000.000 |
15.000.000 |
202.400.000 |
25.000.000 |
Saldo |
— |
97.419,90 |
4.200.000,10 |
— |
— |
Opmerkingen |
• De stukken die
Zwitserland in 1896 heeft geslagen n.a.v. de Nationale
Tentoonstelling in Genève, voor een bedrag van 82 fr., zijn niet in
rekening gebracht.
• Daarentegen werden de stukken die Frankrijk
heeft geslagen in 1889 n.a.v. de Wereldtentoonstelling in Parijs,
voor een bedrag van 370 fr., door de Administration des Monnaies et
Médailles beschouwd als courante munten; ze zijn bijgevolg
inbegrepen in de tabel. |
Conventie van 1885 —
Herslagen Zwitserse écus |
Jaar |
Aantal |
Jaar |
Aantal |
Jaar |
Aantal |
Jaar |
Aantal |
1888 1889 1890 1891 |
25.000 225.000 305.000 150.000 |
1892 1894 1895 1896 |
190.000 34.000
46.000
2.000 |
1900 1904 1907 1908 |
33.000
40.000 277.000 200.000 |
1909 1912 1916 1920 |
120.000
11.400 13.388 8.850 |
Opmerkingen |
• De stukken herslagen
in 1920 dragen het jaartal 1916.
• De 1.680.938 stukken die effectief werden
herslagen vertegenwoordigen 79,1% van het theoretisch aantal van
2.126.000 stukken. |
Conventie van 1893 —
Repatriëring van de Italiaanse pasmunten |
Pays |
Voorafgaand aan het akkoord |
In
uitvoering van het akkoord |
Totaal |
België Frankrijk +
Algerije Zwitserland |
2.000.000 12.999.909 13.090.000 |
4.941.077,80 57.226.405,10 13.018.579,90 |
6.941.077,80 70.226.314,10 26.108.579,90 |
Totaal |
28.089.909 |
75.186.062,80 |
103.275.971,80 |
Opmerkingen |
• Het bedrag dat in
Algerije en de andere Kolonies werd teruggetrokken bedroeg
1.483.814,50 fr.
• De stukken van 20 c. circuleerden blijkbaar
nog altijd buiten de grenzen van Italië, waar ze nochtans in 1883
waren ontmunt.
• Deze bedragen komen neer op ongeveer 1 fr.
per Belg, 1,80 fr. per Fransman en 8 fr. per Zwitser; Griekenland
heeft niet deelgenomen aan de repatriëring.
• Van zijn kant heeft Italië gerepatrieerd :
48.000 fr. in Belgische pasmunt, 591.000 fr. in Franse pasmunt,
200.000 fr. in Griekse pasmunt en 215.000 fr. in Zwitserse
pasmunt. |
Conventie van 1897
— Belgische
aanmuntingen |
Jaar |
Contingent |
Aangemunt |
Omgesmolten écus |
Toegekend |
Overdracht |
Totaal |
Geslagen |
Ontmunt |
Netto |
Over te dragen |
1898 1899 1900 1901 1902 1903 1904 1905 1906 1907 1908 |
2.400.000 1.200.000 1.200.000 1.200.000 — — — — — — — |
— 1.900.000 2.600.000 3.800.000 2.511.000 2.511.000 2.511.000 — — — — |
2.400.000 3.100.000 3.800.000 5.000.000 2.511.000 2.511.000 2.511.000 — — — — |
500.000 500.000 — 3.000.000 — — 3.206.000 — — 545.000 — |
— — — 511.000 — — 695.000 — — 545.000 — |
500.000 500.000 — 2.489.000 — — 2.511.000 — — — — |
1.900.000 2.600.000 3.800.000 2.511.000 2.511.000 2.511.000 — — — — — |
466.590
466.545 — 2.372.935 — — 2.404.000 — — 42.325 — |
Totaal |
6.000.000 |
— |
— |
7.751.000 |
1.751.000 |
6.000.000 |
— |
5.752.395 |
Opmerking |
• België heeft afgezien
van de aanmunting met staven ten belope van 3 miljoen
frank. |
Conventie van 1897
— Franse
aanmuntingen |
Jaar |
Contingent |
Aangemunt |
Omgesmolten écus |
Toegekend |
Overdracht |
Totaal |
Geslagen |
Ontmunt |
Netto |
Over te dragen |
1898 1899 1900 1901 1902 1903 1904 1905 1906 1907 1908 |
52.000.000 26.000.000 26.000.000 26.000.000 — — — — — — — |
— 12.000.000,— 11.000.000,— 31.303.519,50 44.903.519,50 34.903.519,50 34.430.636,50 24.430.636,50 14.430.636,50 12.522.536,50
9.815.439,— |
52.000.000,— 38.000.000,— 37.000.000,— 57.303,519,50 44.903.519,— 34.903.519,— 34.430.519,— 24.430.519,— 14.430.519,— 12.522.536,50
9.815.439,— |
40.000.000,— 27.000.000,— 5.696.480,— 12.400.000,— 11.889.086,— 1.583.797,— 12.000.000,— 11.193.956,50 3.247.672,— 6.228.654,50 16.116.867,— |
— — — — 1.889.086,— 1.110.914,— 2.000.000,— 1.193.956,50 1.339.572,— 3.521.557,— 6.301.428,— |
40.000.000,— 27.000.000,— 5.696.480,50 12.400.000,— 10.000.000,— 472.883,— 10.000.000,— 10.000.000,— 1.908.100,— 2.707.097,50 9.815.439,— |
12.000.000,— 11.000.000,— 31.303.519,50 44.903.519,50 34.430.636,50 24.430.636,50 14.430.636,50 12.522.536,50
9.815.439,— — — |
37.583.710,— 22.543.500,— 5.358.135,— 11.636.305,18
9.404.275,— 445.602,—
9.409.513,— 9.410.452,50 1.793.985,— 2.547.089,— 9.221.381,— |
Totaal |
130.000.000 |
— |
— |
147.356.513,50 |
17.356.513,50 |
130.000.000 |
— |
119.353.407,68 |
Opmerkingen |
• De aanmunting met
behulp van staven voor 3 miljoen fr. vond plaats in 1899.
• De omgesmolten écus bestonden voor
een deel uit doorgesneden stukken, afkomstig uit
Madagaskar. |
Conventie van 1897
— Italiaanse
aanmuntingen |
Jaar |
Contingent |
Aangemunt |
Omgesmolten écus |
Toegekend |
Overdracht |
Totaal |
Geslagen |
Ontmunt |
Netto |
Over te dragen |
1898 1899 1900 1901 1902 1903 1904 1905 1906 1907 1908 |
12.000.000 6.000.000 6.000.000 6.000.000 — — — — — — — |
—
12.000.000,— 15.201.784,— 28.500.000,— 34.098.891,— 28.927.631,— 29.366.433,50 29.677.348,— 27.855.592,— 25.497.271,— 14.580.676,50 |
12.000.000,— 18.000.000,— 21.201.784,— 34.500.000,— 34.098.891,— 28.927.631,— 29.366.433,50 29.677.348,— 27.855.592,— 25.497.271,— 14.580.676,50 |
60.000 3.017.546 317.773 2.735.215 5.182.181 107.244 314.142 3.986.143 6.664.205 10.962.724 6.677.358 |
60.000,— 219.330,— 7.615.989,— 2.334.106,— 10.921,— 546.046,50 625.056,50 2.164.387,— 4.305.884,— 46.129,50 3.473.583,— |
— 2.798.216,— -
7.298.216,— 401.109,— 5.171.260,— - 438.802,50 - 310.914,50 1.821.756,— 2.358.321,— 10.916.594,50 3.203.775,— |
12.000.000,— 15.201.784,— 28.500.000,— 34.098.891,— 28.927.631,— 29.366.433,50 29.677.348,— 27.855.592,— 25.497.271,— 14.580.676,50 11.376.901,50 |
90.000 3.000.000 — 200.915 — — — — 4.000.000 8.992.960 3.489.820 |
Totaal |
30.000.000 |
— |
— |
40.024.531 |
21.401.432,50 |
18.623.098,50 |
11.376.901,50 |
16.773.695 + 3.000.000 |
Opmerkingen |
• De Italiaanse stukken
met jaartal 1898 maakten deel uit van een aanmunting, begonnen in
1897, en zijn in rekening gebracht onder de conventie van 1885.
• Italië heeft 60.000 fr. eigen
pasmunt herslagen op naam van San Marino in elk van de jaren 1898 en
1906, en voor 90.000 fr. aan écus van 5 frank in 1898.
• Italië heeft afgezien van een
aanmunting met staven ten belope van 3 miljoen fr., maar heeft in de
plaats daarvan pasmunt gebruikt, uitgegeven tussen 1890 en 1896 voor
zijn kolonie Eritrea.
• Naar het voorbeeld van Zwitserland
had Italië zich in 1901 voorgenomen om écus van de oude staten van
het schiereiland te herslaan op zijn eigen naam. Frankrijk heeft
zich hiertegen verzet, en de reeds geslagen stukken moesten terug
worden gesmolten, met uitzondering van 114 prestige-exemplaren. De
toelating tot een dergelijke aanmunting werd pas toegekend in de
conventie van 1908.
• De vermelde bedragen voor de
contingenten zijn deze uit de conventie van 1897. De effectieve
aanmuntingen werden geregeld via Koninklijke Besluiten die de
volgende limieten bepaalden (in miljoen fr.) :
Type |
1898 |
1901 |
1905 |
1906 |
1907 |
50 c. 1 fr. 2 fr. |
30,- 94,4 81,- |
15,- 100,4 90,- |
10,- 105,4 90,- |
10,- 111,- 94,4 |
5,- 119,- 101,4 |
Totaal |
205,4 |
205,4 |
205,4 |
215,4 |
225,4 | |
Conventies van 1897 en
1902 — Zwitserse
aanmuntingen |
Jaar |
Contingent |
Aangemunt |
Saldo |
Toegekend |
Overdracht |
Totaal |
Geslagen |
Ontmunt |
Netto |
Cumulatief |
Over te dragen |
1898 1899 1900 1901 1902 1903 1904 1905 1906 1907 1908 |
1.200.000
600.000 600.000 600.000 — 4.000.000 2.000.000 2.000.000 2.000.000 2.000.000 — |
— — — — — — — — — — 2.000.000 |
1.200.000
600.000 600.000 600.000 — 4.000.000 2.000.000 2.000.000 2.000.000 2.000.000 2.000.000 |
1.200.000
600.000 600.000 600.000 — 2.000.000 1.000.000 1.600.000 2.000.000 2.000.000 2.000.000 |
— — — — — — — — — — — |
1.200.000
600.000 600.000 600.000 — 2.000.000 1.000.000 1.600.000 2.000.000 2.000.000 2.000.000 |
— — — — — 2.000.000 3.000.000 3.400.000 3.400.000 3.400.000 1.400.000 |
— — — — — — — — — 2.000.000 1.400.000 |
Totaal |
15.000.000 |
— |
— |
13.600.000 |
— |
13.600.000 |
1.400.000 |
1.400.000 |
Opmerking |
• De stukken uit 1898
werden voor de helft geslagen op muntplaatjes aangemaakt door de
Munt van Brussel. |
Conventies van 1897 en
1902 — Contingenten en
aanmuntingen van pasmunten |
Type |
België |
Frankrijk |
Griekenland |
Italië |
Zwitserland |
20
c. 50 c. 1 fr. 2 fr. |
— 10.156.932 18.805.314 17.837.754 |
2.504.748,60 89.260.982,50 176.524.317,— 125.612.532,— |
644.625,40 2.550.316,50 5.331.358,— 2.273.700,— |
— 7.005.400,50 115.216.024,— 98.801.674,— |
— 7.100.000 16.600.000 14.900.000 |
Totaal |
46.800.000 |
393.902.580,10 |
10.799.999,90 |
221.023.098,50 |
38.600.000 |
Toegekend |
46.800.000 |
394.000.000 |
15.000.000 |
232.400.000 |
40.000.000 |
Saldo |
— |
97.419,90 |
4.200.000,10 |
11.376.901,50 |
1.400.000 |
Omgesmolten écus |
13.010.920 |
119.353.407,68 |
— |
16.773.695 |
— |
Opmerking |
• In de totalen voor
Italië zijn de uitgiftes inbegrepen voor rekening van San Marino,
ten belope van 120.000 fr. in pasmunt en 90.000 fr. in
écus. |
Conventie van 1897
— Frans
reservefonds |
Startkapitaal |
1.724.686,84 |
Uitgifte van 1899 met behulp van
staven |
Boeking in 1899 1900 1901 1904 1907 1908 1909 |
567.203,72 520.427,99 143.568,74 105.179,78
14.376,47 123.937,35 249.992,79 |
Ontmunting van versleten goudstukken Idem Idem Ontmunting van
versleten pasmunten Idem Idem Idem |
Totaal |
1.724.686,84 |
|
Conventie van 1908
— Belgische
aanmuntingen |
Jaar |
Contingent |
Geslagen |
Omgesmolten écus |
Toegekend |
Overdracht |
Totaal |
Geslagen |
Ontmunt |
Netto |
Over te dragen |
1909 1910 1911 1912 1913 1914 1915 1916 1917 1918 1919 1920 |
10.380.000 10.380.000 10.380.000 10.380.000 10.380.000 10.380.000 10.380.000 10.380.000 10.380.000 10.380.000 10.380.000 10.380.000 |
— —
1.940.000 —
1.380.000 5.760.000 4.799.838 15.179.838 25.559.838 27.399.838 36.319.838 46.699.838 |
10.380.000 10.380.000 12.320.000 10.380.000 11.760.000 16.140.000 15.179.838 25.559.838 27.399.838 36.319.838 46.699.838 57.079.838 |
11.356.458
8.440.000 12.673.000 9.000.000
6.000.000 11.623.162 — —
8.540.000 1.460.000 — — |
976.458 — 353.000 — — 283.000 — — — — — 10.000.000 |
10.380.000 8.440.000 12.320.000 9.000.000 6.000.000 11.340.162 — — 8.540.000 1.460.000 — -
10.000.000 |
— 1.940.000 —
1.380.000 5.760.000 4.799.838 15.179.838 25.559.838 27.399.838 36.319.838 46.699.838 67.079.838 |
8.788.575
7.520.425 11.324.080 8.298.135
5.561.805
820.000 — — — — — — |
Totaal |
124.560.000 |
— |
— |
69.092.620 |
11.612.458 |
57.480.162 |
67.079.838 |
42.313.020 |
Opmerkingen |
• Bovenop eigen écus
heeft België Congolese stukken gesmolten voor een totale waarde van
1.486.099 fr., waarvan 779.125 fr. in écus en 706.974 fr. in
pasmunt; deze omsmeltingen hadden betrekking op resp. 78,7% en 77,7%
van de uitgiften die dateerden van 1887 tot 1896.
• De uitgifte in 1914 omvat
10.156.162 fr. geslagen met behulp van staven door de Heaton Mint in
Birmingham.
• De aanmuntingen in 1917 en 1918
werden eveneens uitgevoerd door de Heaton Mint; deze stukken werden
en bloc hersmolten in
1920. |
Conventie van 1908
— Franse
aanmuntingen |
Jaar |
Contingent |
Geslagen |
Omgesmolten écus |
Toegekend |
Overdracht |
Totaal |
Geslagen |
Ontmunt |
Netto |
Over te dragen |
1909 1910 1911 1912 1913 1914
1915
1916
1917
1918
1919 1920 |
35.580.000 35.580.000 35.580.000 35.580.000 35.580.000 35.580.000
35.580.000
35.580.000
35.580.000
35.580.000
35.580.000 35.580.000 |
— 24.689.354,— 41.746.412,— 71.119.660,50 86.698.660,50 102.278.660,50
107.622.381,—
56.874.019,—
- 61.829.794,50 -
140.827.908,50
- 49.514.728,90 -
90.717.487,90 |
35.580.000,— 60.269.354,—
77.326.412,— 106.699.660,50 122.278.660,50 137.858.660,50
143.202.381,—
92.454.019,—
- 26.249.794,50
- 105.247.908,50
-
13.934.728,90 -
55.137.487,90 |
17.874.342,— 20.066.618,— 6.206.751,50 20.001.000,— 21.654.148,— [É] 20.604.201,50 [S] 10.989.088,— [É]
30.893.887,— [S] 55.434.475,— [É]
44.732.339,— [S] 109.551.474,50 [É] 28.124.389,— [S]
86.453.725,— [É] 67.714.543,— [S]
24.696.052,— 76.782.759,— 29.603.429,— |
6.983.696,— 1.543.676,— — — 1.654.148,— 1.357.010,—
—
—
—
148.143.774,60
— — |
10.890.646,— 18.522.942,— 6.206.751,50 20.001.000,— 20.000.000,— 30.236.279,50
86.328.362,—
154.283.813,50
114.578.114,—
-
55.733.179,60
76.782.759,— 29.603.429,— |
24.689.354,— 41.746.412,— 71.119.660,50 86.698.660,50 102.278.660,50 107.622.381,—
56.874.019,—
-
61.829.794,50
-
140.827.908,50
-
49.514.728,90
-
90.717.487,90 -
84.740.916,90 |
10.251.987 17.363.254
5.822.821 18.776.962 18.804.279 18.087.905
29.023.007
42.000.000
26.347.985
46.652.015
44.000.000 — |
Totaal |
426.960.000 |
— |
— |
671.383.221,50 |
159.682.304,60 |
511.700.916,90 |
-
84.740.916,90 |
277.130.215 |
Opmerkingen |
• Naast eigen écus
heeft Frankrijk ook de pasmunt van Napoléon III gebruikt, die en
bloc werd ontmunt in 1920, evenals Duitse munten die in
Elzas-Lotharingen uit de omloop waren getrokken. Van de eerste werd
een bedrag van 72.043.107,20 fr. ingetrokken en hermunt in nieuwe
stukken voor een bedrag van 67.435.225 fr. — van de tweede werd een bedrag
equivalent aan 10.348.834,46 fr. omgesmolten.
• [É] = geslagen met écus — [S] = geslagen met staven. De
winsten van de eerste aanmuntingen beliepen 6.385.653,06 fr. of 58,1
% in 1914, 31.177.590,51 fr. of 56,2 % in 1915, 54.748.694,11 fr. of
50,0 % in 1916, 28.574.964,34 fr. of 33,1 % in 1917 en 5.011.869,65
fr. of 20,3 % in 1918; deze winsten werden in het speciaal
reservefonds gestort, bestemd voor het onderhoud van de muntomloop;
de staven die in voorraad waren gebleven werden in 1921 verkocht, en
het verlies dat hierbij werd geleden, nl. 521.730,16 fr., werd
geboekt op dit speciaal fonds. De
aanmuntingen met staven vormden een overtreding van de conventie van
1908; Frankrijk verplichtte er zich dan ook toe om na de
wapenstilstand een equivalent gewicht aan écus te ontmunten, maar
een dergelijke omsmelting heeft slechts één keer plaatsgevonden, en
had betrekking op twee miljoen écus, die in 1918 werden omgemunt tot
zilverstukken voor
Marokko. |
Conventie van 1908
— Griekse
aanmuntingen |
Jaar |
Contingent |
Geslagen |
Omgesmolten écus |
Toegekend |
Overdracht |
Totaal |
Geslagen |
Ontmunt |
Netto |
Over te dragen |
1909 1910 1911 1912 1913 |
4.590.000 1.590.000 1.590.000 1.590.000 1.590.000 |
4.200.000,10 7.640.000,10 6.397.799,10 3.105.982,10 4.695.982,10 |
8.790.000,10 9.230.000,10 7.987.799,10 4.695.982,10 6.285.982,10 |
1.150.000 4.570.159 4.881.817 — — |
— 1.737.958 — — — |
1.150.000 2.832.201 4.881.817 — — |
7.640.001,10 6.397.799,10 3.105.982,10 4.695.982,10 6.285.982,10 |
— — — — — |
Totaal |
10.950.000 |
4.200.001,10 |
15.150.000,10 |
10.601.976 |
1.737.958 |
8.864.018 |
6.285.982,10 |
— |
Opmerking |
• De stukken, geslagen
door Kreta in 1901 ten belope van 1.150.000 fr., werden wettig
betaalmiddel in het Griekenland vanaf 1909, na de aanhechting van
dit eiland bij het
Koninkrijk. |
Conventie van 1908
— Italiaanse
aanmuntingen |
Jaar |
Contingent |
Geslagen |
Omgesmolten écus |
Toegekend |
Overdracht |
Totaal |
Geslagen |
Ontmunt |
Netto |
Over te dragen |
1909 1910 1911 1912 1913 1914 1915 1916 1917 |
10.140.000 20.280.000 20.280.000 20.280.000 20.280.000 20.280.000 20.280.000 20.280.000 20.280.000 |
— 7.044.100,50 20.424.369,50 37.635.767,50 51.418.996,— 58.171.064,— 59.075.587,— 60.218.528,— 58.440.263,— |
10.140.000,— 27.324.100,50 40.704.369,50 57.915.767,50 71.698.996,— 78.451.064,50 79.355.587,— 80.498.528,— 78.720.263,— |
3.474.800
6.962.012 3.069.620 10.197.050 16.176.910 20.780.084 21.124.780 23.681.004 21.989.328 |
378.900,50 62.281,—
1.018,— 3.700.278,50 2.648.978,50 1.404.606,50 1.987.721,— 1.622.739,— 512.365,— |
3.095.899,50 6.899.731,—
3.068.602,— 6.496.771,50 13.527.931,50 19.375.477,50 19.137.059,— 22.058.265,— 21.476.963,— |
7.044.100,50 20.424.369,50 37.635.767,50 51.418.996,— 58.171.064,— 59.075.587,— 60.218.528,— 58.440.263,— 57.243.300,— |
2.500.390
6.492.945 4.000.160 3.148.265 11.500.275 10.000.350 13.953.285 15.255.310
9.892.930 |
Totaal |
172.380.000 |
— |
— |
127.455.588 |
12.318.888 |
115.136.700 |
57.243.300 |
76.743.910 |
Opmerkingen |
• De bedragen om te
smelten écus omvatten, voor 1911, 300.000 fr., en voor 1914,
1.362.575 fr. in oude écus die werden herslagen; deze uit 1914
werden niet in de omloop gebracht.
• In 1912 gaf Italië papiergeld uit
met een waarde van 1 en 2 lire, dat moest worden beschouwd als
pasmunt. Het bedrag van deze uitgifte, nl. 32,5 miljoen, moet worden
afgetrokken van het vermelde saldo.
• De vermelde bedragen voor de
contingenten zijn deze uit de conventie van 1908. De effectieve
aanmuntingen werden geregeld via Koninklijke Besluiten die de
volgende limieten bepaalden (in miljoen fr.) :
Type |
1909 |
1910 |
1912 |
1914A |
1914B |
1915 |
50 c. 1 fr. 2 fr. |
5,- 124,- 105,4 |
5,- 130,- 108,4 |
5,- 142,- 114,4 |
5,- 151,- 126,4 |
5,— 151,— 155,44 |
5 171 176 |
Totaal |
234,4 |
243,4 |
261,4 |
282,4 |
311,44 |
352 |
Om te smelten écus |
5 |
6 |
12 |
14 |
21,7 |
27,04 | |
Conventie van 1908
— Zwitserse
aanmuntingen |
Jaar |
Contingent |
Geslagen |
Over te dragen saldo |
Toegekend |
Overdracht |
Totaal |
Geslagen |
Ontmunt |
Netto |
1909 1910 1911 1912 1913 1914 1915 1916 1917 1918 1919 |
2.160.000 2.160.000 2.160.000 2.160.000 2.160.000 2.160.000 2.160.000 2.160.000 1.720.000 — — |
— 238.950,— 532.150,— 797.000,— 1.030.250,— 1.159.300,— -
3.828.000,— - 1.622.700,— - 1.325.171,50 441.278,50 487.578,50 |
2.160.000,— 2.398.950,— 2.692.150,— 2.957.000,— 3.190.250,— 3.319.300,— -
1.668.000,— 537.300,— 394.828,50 441.278,50 487.578,50 |
2.000.000 2.000.000 2.000.000 2.000.000 2.200.000 7.200.000 — 1.900.000 — — — |
78.950,— 133.200,— 104.850,— 73.250,— 169.050,— 52.700,—
45.300,—
37.528,50 46.450,—
46.300,—
32.800,— |
1.921.050,— 1.886.800,— 1.895.150,— 1.926.750,— 2.030.950,— 7.147.300,— - 45.300,— 1.862.471,50
- 46.450,— - 46.300,— - 32.800,— |
238.950,—
532.150,— 797.000,— 1.030.250,— 1.159.300,— -
3.828.000,— - 1.622.700,— - 1.325.171,50 487.578,50 520.378,50 |
Totaal |
19.000.000 |
— |
— |
19.300.000 |
820.378,50 |
18.479.621,50 |
520.378,50 |
Conventie van 1908
— Contingenten voor de
pasmunten (in miljoen
frank) |
Land |
België |
Frankrijk |
Griekenland |
Italië |
Zwitserland |
Nieuw contingent Vorig
contingent Verschil |
276,8 46,8 230,- |
948,8 394,- 554,8 |
42,4 15,- 27,4 |
540,8 232,4 308,4 |
57,6 40,- 17,6 |
Aan te munten met écus |
230,- |
554,8 |
6,1 |
250 ? |
— |
Limietjaar |
1931 |
1924 |
1924 |
1925 |
1918 |
Opmerkingen |
• Naast zijn eigen écus
mocht België ook Congolese écus (voor een maximum van 990.000 fr.)
en Congolese pasmunten (voor een maximum de 910.000 fr.)
omsmelten.
• De limietjaren voor het uitputten
van de contingenten werden berekend, rekening houdend met de saldi
die eind 1908 beschikbaar waren, en met het feit dat het contingent
voor 1909 in principe beperkt was tot 37,5 i.p.v. 60 c. per inwoner,
aangezien de conventie pas op 15/5/1909 in voege trad.
• De bedragen aan nog bestaande écus
werden eind 1908 geschat op ongeveer 375 miljoen voor België, 1.325
miljoen voor Frankrijk, 15 miljoen voor Griekenland, 335 miljoen
voor Italië en 10 millions voor Zwitserland. Na de aanmunting van de
voorziene contingenten zouden deze bedragen zijn herleid tot
ongeveer 160 miljoen voor België, 800 miljoen voor Frankrijk, 9
miljoen voor Griekenland, 100 miljoen voor Italië en 10 miljoen voor
Zwitserland. |
Conventie van 1908 —
Frans reservefonds |
Jaar |
Winst op het omsmelten van écus |
Boeking |
Saldo |
Cumulatief saldo |
1909 1910 1911 1912 1913 1914 1915 1916 1917 1918 1919 1920 1921 |
533.604,38 903.614,99 339.842,10 1.017.595,45
982.522,43 943.399,80 1.870.880,— 2.732.339,— 1.724.088,40 3.165.191,— 3.020.642,— — — |
88.155,12
212.833,63 296.280,92 285.393,79 50.874,92 51.120,38 349.634,43 512.996,79 636.971,56 2.521.377,52 3.839.821,06 3.000.438,73
57.737,58 |
445.449,26 690.781,36 43.561,18 732.201,66 931.647,51 892.279,42 1.521.245,57 2.219.342,21 1.087.116,84 643.813,48 -
819.179,06 - 3.000.438,73
- 57.737,58
|
445.449,26 1.136.230,62 1.179.791,80 1.911.993,46 2.843.640,97 3.735.920,39 5.257.165,96 7.476.508,17 8.563.625,01 9.207.438,49 8.388.259,43 5.387.820,70 5.330.083,12 |
Totaal |
17.233.719,55 |
11.903.636,43 |
5.330.083,12 |
5.330.083,12 |
Opmerking |
• De boekingen voor het
intrekken van versleten pasmunten beliepen 60.282,50 fr. in 1910,
50.874,92 fr. in 1913, 1.590.158,04 fr. in 1918, 2.805.029,37 fr. in
1919 en 2.060.542,58 fr. in 1920; de saldi hadden betrekking op het
intrekken van versleten
goudstukken. |
Conventie van 1908 —
Repatriëring van de Griekse
pasmunten |
Type |
België |
Frankrijk |
Zwitserland |
Te
repatriëren |
Om
te smelten |
Te
repatriëren |
Om
te smelten |
Te
repatriëren |
Om
te smelten |
20
c. 50 c. 1 dr. 2 dr. |
— — 178.830 107.028 |
0,20 58.827,— 13.454,—
3.612,— |
? ? ? ? |
? ? ? ? |
— — 77.619 25.312 |
— 68.374 24.558 8.852 |
Totaal |
285.858 |
75.893,20 |
? |
? |
102.931 |
101.784 |
Opmerking |
• Griekenland had
beslist de stukken van 20 en 50 lepta te ontmunten; deze stukken,
evenals de versleten stukken van 1 en 2 drachmes, moesten direct
naar de Munt van Parijs worden verzonden, om ze daar te herslaan tot
nieuwe stukken van 1 en 2
drachmes. |
Conventie van 1920
— Repatriëring van de
Franse en Zwitserse pasmunten |
Ingetrokken
bedragen |
in Zwitserland in
Frankrijk |
43.383.917 2.259.820 |
Saldo |
41.124.097 |
Franse terugbetalingen |
in Italiaanse écus in
mandaten |
23.660.000 17.464.097 |
Totaal |
41.124.097 |
Opmerking |
• De bedragen stemden
overeen met ongeveer 6 c. per Fransman en 11 fr. per
Zwitser. |
Conventie van 1920
— Aanmunting voor
Belgisch-Congo |
Jaar |
50
c. |
1
fr. |
Totaal |
1920 1921 |
— 4.000.000 |
4.475.000 5.525.000 |
4.475.000 9.525.000 |
Totaal |
4.000.000 |
8.000.000 |
12.000.000 |
Opmerking |
• De kostprijs van deze
stukken beliep ongeveer 10 fr. per kg in 1920, en 8,50 fr. in 1921,
wat een winstmarge opleverde van ongeveer 4 miljoen in 1920 en 6,75
miljoen in 1921. Deze van 1920 werd gebruikt voor het ontmunten van
800.000 Belgische écus belges, waarvan het metaal nadien werd
gebruikt voor het betalen van een deel van de Belgische pasmunt die
in Zwitserland uit de omloop werd getrokken in
1921. |
Conventie van 1920
— Aanmunting van
Zwitserse stukken |
Jaar |
Geslagen |
Contingent |
Saldo |
Geslagen |
Ontmunt |
Netto |
Cumulatief totaal |
1874-1919 1920 1921 1922 1923 1924 1925 1926 |
57.900.000 10.600.000 10.000.000
1.600.000 — — — — |
820.378,50 125.800,—
242.000,—
650.016,— 378.000,— 2.795.600,— 1.716.000,— 1.606.000,— |
57.079.621,50 10.474.200,— 9.758.000,— 949.984,— -
378.000,— -
2.795.600,— -
1.716.000,— -
1.606.000,— |
57.079.621,50 67.553.821,50 77.311.821,50 78.261.805,50 77.883.805,50 75.088.205,50 73.372.205,50 71.766.205,50 |
57.600.000 100.800.000 100.800.000 100.800.000 100.800.000 100.800.000 100.800.000 100.800.000 |
520.378,50 33.426.178,50 23.488.178,50 22.538.194,50 22.916.194,50 25.711.794,50 27.427.794,50 29.033.794,50 |
Totaal |
80.100.000 |
8.333.794,50 |
71.766.205,50 |
71.766.205,50 |
100.800.000 |
29.033.794,50 |
Opmerkingen |
• De helft van de
stukken geslagen in 1922 dragen het jaartal 1921.
• De stukken uit 1920 tot 1922 werden
voornamelijk geslagen met behulp van zilvermetaal van Belgische
écus, waarvan een bedrag van 18.525.150 fr. werd
omgesmolten. |
Conventie van 1921
— Aanmunting van
Zwitserse écus |
Jaar |
Geslagen |
Ontmunt |
België |
Frankrijk |
Griekenland |
Italië |
Zwitserland |
1922 1923 1924 1925 1926 |
12.000.000 38.000.000 19.410.175 14.150.000 10.000.000 |
6.495.000 15.525.000
6.890.000 — — |
15.000 — 240.000 — — |
— 915.000 — — — |
13.015.000 18.470.000
3.930.000 — — |
— 32.000 8.175 14.186.635 10.000.000 |
Totaal |
93.560.175 |
28.910.000 |
255.000 |
915.000 |
35.415.000 |
24.226.810 |
Opmerkingen |
• Eind 1924 was de
omloop van écus als volgt samengesteld : 437.327 stukken van het
type 1850-1874, 1.680.638 stukken van het type 1888-1916 en
13.882.035 stukken van het type 1922-1924, hetzij 16.000.000 stukken
in totaal.
• De omsmeltingen van Zwitserse écus
in 1925 en 1926 hadden betrekking op stukken die in 1922 tot 1924
waren geslagen met gebrekkige stempels.
• De conventie van 1921 voorzag
29.410.000 fr. in Belgische écus en 35.405.000 fr. in Italiaanse
écus. |
Conventie van 1921
— Vergelijking van de
modaliteiten voor de repatriëring van de
écus |
Debiteur |
Ingetrokken bedrag |
Conventie van 1885 |
Conventie van 1921 |
Te
repatriëren |
waarvan te betalen in goud |
Te
repatriëren |
waarvan te betalen in goud |
België Frankrijk Griekenland Italië |
35.410.000 130.255.000 915.000 65.405.000 |
6.000.000 130.255.000 915.000 30.000.000 |
6.000.000 60.000.000 niet gepreciseerd 20.000.000 |
6.000.000 130.000.000 —
30.000.000 |
2.000.000 20.000.000 —
6.000.000 |
Totaal |
231.985.000 |
167.170.000 |
86.000.000 |
166.000.000 |
28.000.000 |
Opmerking |
• Volgens de conventie
van 1885 moest de repatriëring één jaar na de beëindiging van de
Unie beginnen; deze termijn bedroeg vijf jaar in de conventie van
1921. |
Conventie van 1921 —
Berekening van de interesten |
Vervaldag |
Te
repatriëren saldi |
Te
betalen interesten |
België |
Frankrijk |
Italië |
België |
Frankrijk |
15/1/1927 15/4/1927 15/7/1927 15/10/1927 15/1/1928 15/4/1928 15/7/1928 15/10/1928 15/1/1929 15/4/1929 15/7/1929 15/10/1929 15/1/1930 15/4/1930 15/7/1930 15/10/1930 15/1/1931 15/4/1931 15/7/1931 15/10/1931 |
6.000.000 5.700.000 5.400.000 5.100.000 4.800.000 4.500.000 4.200.000 3.900.000 3.600.000 3.300.000 3.000.000 2.700.000 2.400.000 2.100.000 1.800.000 1.500.000 1.200.000
900.000 600.000 300.000 |
130.000.000 123.500.000 117.000.000 110.500.000 104.000.000
97.500.000 91.000.000 84.500.000 78.000.000 71.500.000 65.000.000 58.500.000 52.000.000 45.500.000 39.000.000 32.500.000 26.000.000 19.500.000 13.000.000 6.500.000 |
20.000.000 19.000.000 18.000.000 17.000.000 16.000.000 15.000.000 14.000.000 13.000.000 12.000.000 11.000.000 10.000.000
9.000.000 8.000.000 7.000.000
6.000.000 5.000.000 4.000.000
3.000.000 2.000.000 1.000.000 |
240.000
14.250 13.500 12.750
12.000 11.250 10.500 9.750 9.000 12.375
11.250 10.125 9.000 7.875 6.750 5.625 4.500 3.375 2.250 1.125 |
5.200.000
308.750 292.500 276.250 260.000 243.750 227.500 211.250 195.000 268.125 243.750 219.375 195.000 170.625 146.250 121.875 97.500 73.125 48.750 24.375 |
Totaal |
6.000.000 |
130.000.000 |
20.000.000 |
407.250 |
8.823.750 |
Opmerkingen |
• Italië heeft in 1923
een derde van zijn écus (10 miljoen fr.) gerepatrieerd tegen
betaling van 9.580.480 fr. in goud en 149.520 fr. in Zwitserse
pasmunt. Bijgevolg was het vrijgesteld van het betalen van
interesten op de nog te repatriëren bedragen.
• België en Frankrijk hebben tot
1930 hun écus gerepatrieerd overeenkomstig de voorziene
planning. In dat jaar hebben beide landen hun saldi en bloc
gerepatrieerd. Italië is verdergegaan met zijn repatriëring
overeenkomstig de bepalingen van de
conventie. |
Conventie van 1921 —
Aanmunting van stukken voor Belgisch-Congo |
Jaar |
Belgische stukken |
Congolese stukken |
Totale muntomloop |
Toegekend contingent |
Saldo |
1920 1921 1922 1923 1924 1925 1926 |
104.280.162 104.280.162 104.280.162 104.280.162
47.736.162 47.736.162 47.736.162 |
4.475.000 12.000.000 27.796.000 47.362.383 62.048.000 95.400.000 145.500.000 |
108.755.162 116.280.162 132.076.162 151.642.545 109.784.162 143.136.162 193.236.162 |
171.360.000 181.740.000 192.120.000 202.500.000 212.880.000 223.260.000 233.640.000 |
62.604.838 65.459.838 60.043.838 50.857.455 103.095.838
80.123.838 40.403.838 |
Opmerking |
• De stukken geslagen
onder Leopold II werden ontmunt in 1924. Na aftrek van de officiële
omsmeltingen was er theoretisch nog een bedrag van 56.544.000 fr.
van in omloop. |
Enquêtes i.v.m. de samenstelling van de
muntomloop |
Muntomloop in België
— Enquête van
1878 |
Type |
Geanalyseerd bedrag |
Land van oorsprong (in ‰) |
België |
Frankrijk |
Griekenland |
Italië |
Zwitserland |
Andere |
5
fr. 10 fr. 20
fr. |
764.570
81.120 515.880 |
496 — 341 |
471 985 622 |
— — — |
33 12 29 |
— — — |
— 3 8 |
Opmerking |
• Een — betekent hetzij dat dit type niet
bestond, hetzij dat het geen wettig betaalmiddel was, hetzij dat het
wel circuleerde, maar in een verhouding van minder dan 1
‰. |
Muntomloop in België
— Enquête van
1893 |
Type |
Geanalyseerd bedrag |
Land van oorsprong (in ‰) |
België |
Frankrijk |
Griekenland |
Italië |
Zwitserland |
Andere |
50
c. 1 fr. 2 fr. 5 fr. |
14.386 128.689
377.508 3.604.495 |
340 406 477 385 |
524 350 299 525 |
7 11 5
2 |
111 197 178 87 |
18 41 36 1 |
— — — — |
Muntomloop in Frankrijk
— Enquête van
1878 |
Type |
Geanalyseerd bedrag |
Land van oorsprong (in ‰) |
België |
Frankrijk |
Griekenland |
Italië |
Zwitserland |
Andere |
5
fr. 10 fr. 20
fr. |
6.067.030
3.305.580 13.546.880 |
154 — 102 |
680 982 845 |
3 1 1 |
158 14 46 |
5 — — |
— 3 6 |
Muntomloop in Frankrijk
— Enquête van
1885 |
Type |
Geanalyseerd bedrag |
Land van oorsprong (in ‰) |
België |
Frankrijk |
Griekenland |
Italië |
Zwitserland |
Andere |
Écus Goud |
5.247.885 11.860.430 |
125 62 |
712 896 |
7 1 |
153 34 |
3 — |
— 7 |
Muntomloop in Frankrijk
— Enquête van
1891 |
Type |
Geanalyseerd bedrag |
Land van oorsprong (in ‰) |
België |
Frankrijk |
Griekenland |
Italië |
Zwitserland |
Andere |
Écus Goud |
7.133.730 16.365.080 |
122 49 |
692 903 |
12 1 |
170 34 |
4 — |
— 12 |
Muntomloop in Frankrijk
— Enquête van
1893 |
Type |
Geanalyseerd bedrag |
Land van oorsprong (in ‰) |
België |
Frankrijk |
Griekenland |
Italië |
Zwitserland |
Andere |
20
c. 50 c. 1 fr. 2 fr. |
12.643,80 791.696,50 2.836.492 2.343.036 |
— 55 56 56 |
769 616 596 586 |
27 21 19 16 |
204 278 293 293 |
— 30 37 49 |
— — — — |
Muntomloop in Frankrijk
— Enquête van
1897 |
Type |
Geanalyseerd bedrag |
Land van oorsprong (in ‰) |
België |
Frankrijk |
Griekenland |
Italië |
Zwitserland |
Andere |
20
c. 50 c. 1 fr. 2 fr. 5 fr. Goud |
11.796,40 388.768,50
1.321.573 1.246.718 9.311.375 23.199.640 |
— 66 73 90 32 58 |
983 875 862 841 876 875 |
17 24 24 18 4
3 |
— — — — 86 45 |
— 35 42 51 2 2 |
— — — — — 17 |
Muntomloop in Frankrijk
— Enquête van
1903 |
Type |
Geanalyseerd bedrag |
Land van oorsprong (in ‰) |
België |
Frankrijk |
Griekenland |
Italië |
Zwitserland |
Andere |
20
c. 50 c. 1 fr. 2 fr. 5 fr. 10 fr. 20 fr. |
8.143,20 802.769 1.841.228
1.708.570 10.009.000 5.157.650 20.038.340 |
— 57 71 88 137 — 66 |
988 900 866 845 733 976 854 |
12 16 24 19 7 1 2 |
— — — — 120 16
54 |
— 27 39 47 3 — 8 |
— — — — — 7 17 |
Muntomloop in Frankrijk
— Enquête van
1909 |
Type |
Geanalyseerd bedrag |
Land van oorsprong (in ‰) |
België |
Frankrijk |
Griekenland |
Italië |
Zwitserland |
Andere |
20
c. 50 c. 1 fr. 2 fr. 5 fr. 10 fr. 20 fr. |
7.330 580.713,50 1.872.146
1.617.342 8.721.665 5.552.920 19.445.620 |
— 96 83 103 141 — 55 |
1000 858 874
847 768 977
875 |
— — — — 7 1 2 |
— — — — 80 12 43 |
— 45 43 49 4 — 8 |
— — — — — 10 16 |
Muntomloop in
Zwitserland — Enquête van
1892 |
Type |
Geanalyseerd bedrag (in miljoen fr.) |
Land van oorsprong (in %) |
België |
Frankrijk |
Griekenland |
Italië |
Zwitserland |
Pasmunt Écus |
9,3 15,4 |
13 9 |
34 24 |
1 1 |
49 63 |
3 3 |
Muntomloop in
Zwitserland — Enquête van
1905 |
Type |
Geanalyseerd bedrag |
Land van oorsprong (in ‰) |
België |
Frankrijk |
Griekenland |
Italië |
Zwitserland |
Andere |
50
c. 1 fr. 2 fr. 5 fr. Goud |
531.818,50
1.284.832 1.397.296 17.938.600 21.853.200 |
196 46 50 188 43 |
373 291 204 367 627 |
40 9 5 12 1 |
— — — 367 39 |
391 653 741 66 276 |
— — — — 14 |
Muntomloop in
Zwitserland — Enquête van
1920 |
Type |
Geanalyseerd bedrag |
Land van oorsprong (in ‰) |
België |
Frankrijk |
Griekenland |
Italië |
Zwitserland |
Pasmunt Écus |
26.966.092 93.607.475 |
53 120 |
492 688 |
— 4 |
— 174 |
455
14 | | |
Retour
LANDEN MET EEN MONETAIR
SYSTEEM GEBASEERD OP DAT VAN DE
CONVENTIE VAN 1865 (IN ALFABETISCHE
VOLGORDE)
1) Kolonies en
Protectoraten van de Lidstaten van de Latijnse Unie
CAMBODJA |

1
frank «1860» (reële diameter : 23 mm) |
Ingevoerd in |
±
1879 |
Opmerkingen |
• Het jaartal 1860 verwijst naar het jaar
van de troonsbestijging van koning Norodom I, en niet naar het jaar
van uitgifte. |
COMOREN |

5
frank «1308» (= 1890) (reële diameter : 37 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1890 |
Opmerkingen |
|
CONGO |

5
frank 1887 (reële diameter : 37 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1887 |
Opmerkingen |
|
KRETA |

50
lepta 1901 (reële diameter : 18 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1900 |
Opmerkingen |
• De stukken van Kreta kregen wettelijke
koers in Griekenland na de annexatie van het eiland in
1909. |
ERITREA |

1
lire 1891 (reële diameter : 23 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1890 |
Opmerkingen |
|
MADAGASCAR |

5
frank 1883 (reële diameter: 37 mm) |
Introduit en |
1883 |
Remarques |
|
MAROKKO |

1
ryal «1329» (= 1911) (reële diameter : 37 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1902 |
Opmerkingen |
• De naam ryal is afgeleid van het Spaanse real (voor koninklijke
munt). |
TUNISIË |

2
frank 1891 (reële diameter : 27 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1891 |
Opmerkingen |
|
2) Landen die
het equivalent van de frank hebben ingevoerd
ALBANIË |

2
frank 1926 (reële diameter : 27 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1925 |
Opmerkingen |
|
BULGARIJE |

2
leva 1891 (reële diameter : 27 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1878 |
Opmerkingen |
• De naam lev
(???) is afgeleid van het Bulgaarse woord voor leeuw, verwijzend
naar de leeuwendaalders die op de Balkan in omloop
waren. |
DOMINICAANSE
REPUBLIEK |

5
frank 1891 (reële diameter : 23 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1891 |
Opmerkingen |
|
SPANJE |

5
pesetas 1871 (reële diameter : 37 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1868 |
Opmerkingen |
• De Spaanse goudstukken hadden officiële
koers in de landen van de Latijnse Unie. |
FINLAND |

10
markkaa 1913 (reële diameter : 19 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1877 |
Opmerkingen |
• De Finse goudstukken hadden officiële
koers in de landen van de Latijnse Unie.
• De vraag van Finland om te mogen
toetreden tot de Unie werd meermaals
afgewezen. |
LETLAND |

1
lats 1924 (reële diameter : 23 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1924 |
Opmerkingen |
• De naam lats is afgeleid van de naam van het
land. |
LIECHTENSTEIN |

10
frank 1930 (reële diameter : 19 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1920 |
Opmerkingen |
|
LUXEMBURG |

5
frank 1889 (reële diameter : 37 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1849 |
Opmerkingen |
|
MONACO |

100 frank 1884 (reële diameter : 35
mm) — klik hier voor
meer afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1837 |
Opmerkingen |
• De goudstukken van Monaco hadden
officiële koers in de landen van de Latijnse
Unie. |
PAUSELIJKE
STAAT |

5
lire 1866 (reële diameter : 17 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1866 |
Opmerkingen |
• De vraag van de Pauselijke Staat om te
mogen toetreden tot de Latijnse Muntunie werd in 1866
afgewezen. |
PERU |

5
pesetas 1880 (reële diameter : 37 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1880 |
Opmerkingen |
|
POLEN |

20
zlotych 1925 (reële diameter : 21 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1925 |
Opmerkingen |
• De naam zloty is afgeleid van het Poolse zloto dat goud
betekent. |
ROEMENIË |

5
lei 1881 (reële diameter : 37 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1866 |
Opmerkingen |
• De vraag van Roemenië om te mogen
toetreden tot de Muntunie werd in 1867 afgewezen.
• De naam leu
is afgeleid van het Roemeense woord voor leeuw, en verwees naar de
leeuwendaalders die op de Balkan in omloop
waren. |
SAN
MARINO |

1
lira 1898 (reële diameter : 23 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1866 |
Opmerkingen |
• De munten van San Marino hadden koers
in Italië, maar niet in de andere Lidstaten van de Latijnse
Unie. |
SERVIË |

1
dinar 1879 (reële diameter : 23 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1868 |
Opmerkingen |
• De vraag van Servië om te mogen
toetreden tot de Muntunie werd meermaals afgewezen.
• De naam dinar
(?????) is afgeleid van het Latijnse denarius, dat op zijn beurt voortkomt van
decem voor tien (1 denarius = 10 as). |
VENEZUELA |

100 bolívars 1886 (reële diameter : 35
mm) — klik hier
voor meer afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1879 |
Opmerkingen |
• De vraag van Venezuela om te mogen
toetreden tot de Muntunie werd meermaals afgewezen.
• De naam bolívar is afgeleid van de naam van de
bevrijder Simon
Bolívar. |
3) Landen die het vijfvoud
of ander veelvoud van de frank hebben ingevoerd
ARGENTINIË |

20
centavos 1883 (reële diameter : 23 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1881 |
Opmerkingen |
• De muntwet uit 1881 voorzag ook de
uitgifte van goudstukken in argentinos
(1 argentino = 5 pesos = 25
frank). |
BOLIVIË |

1
boliviano 1873 (reële diameter : 37 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1863 |
Opmerkingen |
• De naam boliviano is afgeleid van de naam van de
bevrijder Simon Bolívar. |
BRAZILIË |

2
milreis 1868 (reële diameter : 37 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1867 |
Opmerkingen |
|
COLOMBIA |

1
peso 1873 (reële diameter : 17 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1847 |
Opmerkingen |
|
ECUADOR |

1
sucre 1888 (reële diameter : 37 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1884 |
Opmerkingen |
• De naam sucre is afgeleid van de naam van de
bevrijder Antonio José de Sucre. |
GUATEMALA |

1
peso 1870 (reële diameter : 37 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1869 |
Opmerkingen |
|
HAÏTI |

1
gourde 1882 (reële diameter : 37 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1880 |
Opmerkingen |
• De naam gourde is afgeleid van het Spaanse gordo, wat dik, log betekent.
• De muntwet voorzag de toetreding van
Haïti tot de Latijnse Unie, maar tot onderhandelingen in die zin is
het nooit gekomen. |
HONDURAS |

25
centavos 1898 (reële diameter : 24 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1866 |
Opmerkingen |
|
PARAGUAY |

1 peso 1889 (reële diameter :
37 mm) |
Ingevoerd in |
1870 |
Opmerkingen |
|
PUERTO
RICO |

1
peso 1895 (reële diameter : 37 mm) |
Ingevoerd in |
1895 |
Opmerkingen |
|
RUSLAND |

37
½ roebel 1897 (reële diameter : 35 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1886 |
Opmerkingen |
• De Russische goudstukken hadden
officiële koers in de landen van de Latijnse
Unie. |
EL
SALVADOR |

1
colón 1895 (reële diameter : 37 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1883 |
Opmerkingen |
• De naam colón is afgeleid van de naam van Columbus
in het Spaans. Hij verving officieel de peso vanaf 1892, maar de eerste munten met
een waardeaanduiding in colón werden pas
in 1925 uitgegeven. |
4) Landen die
handelsmunten hebben uitgegeven, gebaseerd op de frank
OOSTENRIJK |

8
florijn 1890 (reële diameter : 21 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1870 |
Opmerkingen |
• Niettegenstaande de faciale waarde van
8 florijn, werden deze stukken door de openbare kassen van
Oostenrijk-Hongarije aanvaard tegen een koers van 8,10 florijn (met
de stukken van 4 florijn in verhouding).
• De Oostenrijkse goudstukken hadden
officiële koers in de landen van de Latijnse
Unie. |
HONGARIJE |

8
forints 1879 (reële diameter : 21 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1870 |
Opmerkingen |
• Zie
Oostenrijk. |
DEENS-WEST-INDIË |

20
frank 1904 (reële diameter : 21 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
1904 |
Opmerkingen |
|
ZWEDEN |

1
carolin 1869 (reële diameter : 19 mm) |
Ingevoerd in |
1868 |
Opmerkingen |
• De naam carolin is afgeleid van de naam van Koning
Karel XV. |
5) Landen die proefstukken
hebben uitgegeven, maar zonder verder gevolg
VERENIGDE
STATEN VAN AMERIKA |

5
dollar 1868 (reële diameter : 24 mm) |
Ingevoerd in |
p.m. |
Opmerkingen |
|
VERENIGD
KONINKRIJK |

2
florin 1868 (reële diameter : 17 mm) — klik hier voor meer
afbeeldingen |
Ingevoerd in |
p.m. |
Opmerkingen |
|
Terug
© KBGN-SRNB,
2008-2012
|